Skip to main content
SearchLoginLogin or Signup

Waar zouden we zijn zonder kreeft?

Chaotische avonturen aan de Centrale Interfaculteit

Published onJun 27, 2024
Waar zouden we zijn zonder kreeft?

Ik leerde Maarten Doorman kennen op een Hegel-congres in Rotterdam. Net toen de Absolute Geest vaardig werd over een rechtsdraaiende oud-Hegeliaan uit de DDR, werd het publiek opgeschrikt door het metalige ratelen van een fietsketting buiten de collegezaal. Het ging door merg en been. Benieuwd keken we om, de spreker zweeg verstoord. Zijn Oost-Duitse betoog, dat gestaag naar een synthese had toegewerkt, viel in duigen.

Het was Maarten die zijn zwarte herenfiets luidruchtig bevestigde aan een parkeerbeugel op de EUR-campus. ,,Ben ik te laat?’’, vroeg hij bovenaan de trappen van de arena-vormige collegezaal. Voor dialectiek is het nooit te laat, dacht ik – en nodigde hem uit naast me plaats te nemen. De spreker was inmiddels achter het katheder verdwenen. Een geroffel van Hegeliaanse knokkels bedankte hem voor zijn moeite.

In de auto terug, fiets in de achterbak, citeerde Maarten uit het hoofd een Nijmeegse Thomist die hem had geprobeerd uit te leggen dat Hegel niet meer was dan een gimmick, goed voor ophef en vertier maar toch vooral een bron van vals licht. Het klonk diepzinnig. Onder het hypnotiserende ritme van Kraftwerks Autobahn bespraken we daarna het wijnjaar 1979 en de vraag of er een come back in zat voor Bob Dylan na diens desastreuze optreden op het Live Aid-festival. Maarten hoopte van niet, ik dacht van wel. Bij het knooppunt Waddinxveen wees hij op een platgereden egel langs de kant van de weg. ,,Zonder ‘h’’’, merkte hij droogjes op – met de stem van Derrida. Het was het begin van een lange vriendschap.

Dat was ergens halverwege de jaren tachtig. We studeerden beiden filosofie aan de Amsterdamse Centrale Interfaculteit, gevestigd op het Binnen Gasthuis-terrein dat pas een halve eeuw later door de Mobiele Eenheid zou worden schoongeveegd. Maarten en ik waren toen allang vertrokken, hij naar de kunsten en het warme Zuiden, ik naar de journalistiek en het redelijke Midden.

Maar eerst even over de naam van onze faculteit. Je zou denken dat achter de muren van een ’Centrale Interfaculteit’ een laboratorium vol groen borrelende gifgassen schuilt, een clandestiene Defensie-operatie met witgejaste geleerden op zoek naar het Ultieme Wapen, of een psychiatrische inrichting vol metalen bedden en holle kreten, of een Indiase Helpdesk met lange rijen telefonistes die angstige klanten te woord staan – een Interfacultaire Centrale.

En dat was het ook allemaal. We leefden tenslotte in de tijden van onvoorwaardelijke financiering en dat kon je goed merken. Wij studenten sneden ons door het curriculum met het scheermes van Ockham, we zwaaiden met de poker van Wittgenstein en dronken op mondelinge tentamens zijn vliegenglas half leeg, we graasden in de kantine gulzig naast Buridans ezel, betaalden in de kantine met de denkbeeldige daalders van Kant, schudden ’s avonds handen met de demon van Descartes en zetten een duimpje op de weegschaal van Pascal, we bekeken Spinoza sub specie aeternitatis, opereerden eerst categoraal en deduceerden vervolgens transcendentaal, doken een eindje mee met de vallende man van Ibn Sina en kwamen proestend boven in de zeeslag van Aristoteles, gingen weer kopje onder in het Vat van Putnam en skieden Heidegger achterna naar Davos, deconstrueerden de (f)lauwste woordspelingen van Derrida, perforeerden gender-performances van Butler, loodsten de boot van Theseus in één stuk door de Amstel (en roeiden er achteraan in die van Neurath), splitsen onszelf in vieren met Parfit en suisden met zijn allen tureluurs door mogelijke werelden met Kripke.

Er was daar dus best wat te beleven – al was de uitkomst (een diploma) ongewis.

Tussen de bedrijven door schreven we voor de faculteitskrant Cimedart (‘Centrale Interfaculteit Mededelingen en Artikelen’) waarvoor ik dat Hegel-congres had bezocht. Jarenlang had het blad een zieltogend leven geleid, maar het knapte behoorlijk op dankzij de overgang van stencilmachine naar drukpers en een procyclische begrotingsoverschrijding van tweehonderd procent. Geen nood, van voorwaardelijke financiering was immers nog geen sprake in Amsterdam. De redactie van het blad bracht artikelen over de faculteitspolitiek met koppen als Spreken met dubbele tong, Dief of diefjesmaat (over het bestuur), Tropenkolder, Ze noemden me een zak (over docenten), en, een vloek voor professionele koppenmakers, Onverkwikkelijke verwikkelingen in taakverdelingsontwikkelingen (over een dreigende reorganisatie). Het is een raadsel dat de ME nog zo lang wachtte met ingrijpen.

Tussen die verbale opwinding was Maartens kracht – geen Maarten-woord, maar toch – zijn lichte maar nooit lichtzinnige eruditie, die het amechtige blad de nodige lucht gaf. En zijn ontspannen gevoel voor betrekkelijkheid. Wat is filosofie tenslotte anders dan weten wat je niet weet? Want hij mag dan wel Schopenhauer hebben bestudeerd, in het facultaire gewoel deed Maarten meer denken aan de jonge Friedrich Schlegel en diens notie van ,,vollendete Ironie’’, een ,,ernstig spel’’ waar je altijd een beetje van gaat duizelen. Romantische ironie zoals Schlegel die propageerde betekende een klares Bewusstsein der ewigen Agilität, des unendlich vollen Chaos, ,,een helder bewustzijn van de eeuwige beweeglijkheid van de oneindige chaos’’, zoals Maarten het vertaalde in De romantische orde). En welke plek was geschikter om dat te illustreren dan de Centrale Interfaculteit? Lang voordat hij De romantische orde schreef was Maarten al bezig om Schlegels ironische Spiel der Welt op te voeren. In het faculteitsblad deed hij (al was Schlegels ironie dan niet oppervlakkig-Brits) tongue in cheek verslag van een rustiek verblijf zonder veel nachtrust aan de Internationale School voor Wijsbegeerte - waar het motto ‘Ken Uzelf’ net boven de ingang was weggeveegd - en van een tumultueuze bijeenkomst van de Schopenhauer-Vereniging in Frankfurt waar de (stok-)oude garde zich, zonder hulp van de sterke arm, de aanstormende hippe eco-generatie van het lijf wist te houden.

Dat was nog niets vergeleken met wat onze eigen docenten toen meemaakten.

Ga maar na. Een van de beste en kleurrijkste, die na een meesterlijk proefschrift over Heidegger en Kant op de golven van de sixties naar een status als goeroe was gesurft, doolde maandenlang door India nadat hij in een spiritueel arbeidsconflict uit een ashram was gezet door minder onthechte ,,baasjes’’. Hij sliep bij arme boerengezinnen op een matje en soms gewoon op de grond, tot hij eindelijk zijn rugzak uit de ashram toegezonden kreeg, waaruit zijn tandenborstel raadselachtig al was weggevlogen. Eenmaal terug in het centraal gefaculteerde Westen vertelde hij Maarten en mij thuis openhartig over zijn avonturen voor een verslag in Cimedart. We waren danig onder de indruk en poetsten onze tanden na afloop twee keer.

Een ander, die de Fenomenologie van de geest van achteren naar voren kon opzeggen, moest voor een volle collegezaal volgens ooggetuigen geregeld uit een zelf-geïnduceerde trance ontwaken na het langdurig, mogelijk op doktersvoorschrift, herhalen van het kernwoord ,,subject’’. Een fenomenologische collega bij wie ik met een mondvol Husserl tentamen Kentheorie aflegde, keek bij het invallen van de duisternis peinzend door de luxaflex van zijn werkkamer uit over de donker wordende binnenstad. Waar het instrumentele, rekenende denken zich gestaag aan het verspreiden was, als een kwaadaardig gezwel. Of niet soms? Ik slikte mijn Husserl door, knikte braaf en kreeg een tien. Het was ook de tijd dat – blijkens het verslag van de benoemingscommissie – een populaire kandidaat voor een leerstoel aan de faculteit door een commissielid te licht werd bevonden omdat hij in de greep was van zijn ,,onbewuste, zwarte kant’’. Te donker en toch te licht – ook ironisch. Terwijl de eis van een smetteloos onderbewuste toch in de profielschets had gestaan.

Kortom, zo gek was die opgewonden toon van Cimedart dus ook weer niet.

Er was bijvoorbeeld ook de hoog-associatieve hoogleraar wetenschapsfilosofie die op zoek was naar de Formule van Alles, en die als geen ander tentamens en paperassen door het trappenhuis kon laten exploderen als een wolk confetti wanneer hij struikelde of uitgleed op de stenen trappen. In zijn eentje maakte hij zoveel Copernicaanse revoluties dat wij op den duur mét Feyerabend niet meer wisten wie hier nu om wie draaide, en waarom eigenlijk.

Of wat goed en fout was. Want zoals altijd in Nederland blies de oorlog op de achtergrond een zacht deuntje mee. Waarom zette de docent die ons had uitgelegd dat er geen geest in de machine zat, zich jaren later opeens zo in voor een hopeloze rehabilitatie van Friedrich Weinreb? Misschien, fluistert de geest in de machine, omdat zijn eigen vader na de oorlog het stemrecht was ontnomen wegens samenwerking met een vreemde mogendheid. En dan die begaafde en diep betreurde docent negentiende eeuw, die vrijwel eigenhandig een wijsgerige Schopenhauer-revival ontketende (en op weg naar dat Schopenhauer-congres in Frankfurt eveneens bijna eigenhandig een pompstation opblies met een cigarillo omdat hij dacht dat roken ,,alleen gevaarlijk was in overdekte ruimtes’’). Waarom werd op zijn uitvaart ontroerend verteld dat hij thuis zo graag uit volle borst Bob Dylans My Back Pages had meegezongen, het lied waarin de zanger jubelt dat hij vroeger zoveel ouder was maar nu gelukkig weer zo jong is? Ook hier een na de oorlog gestrafte vader – en een geïnterneerd zoontje. Geen wonder dat hij zich een stuk jonger voelde in de volle Chaos van de Centrale Interfaculteit.

Laten we ook de fijnbesnaarde classicus niet vergeten. De subtiele denker en literator die door collega’s achter zijn rug om ,,een zak’’ werd genoemd, onthulde hij tegenover Cimedart. Dat kwam omdat de onvoorwaardelijke financiering op zeker moment op instigatie van onderwijsminister Deetman toch wat minder onvoorwaardelijk werd en de anarcho-filosofische vrijplaats minder vrij. De faculteit belandde, zoals het in de politieke meteorologie heet, in zwaar weer. Een touringcar vol jolig-bozige Amsterdamse filosofen reed naar Spinoza’s oude optrekje in Rijnsburg om asiel te vragen bij de plaatselijke CDA-wethouder. Die schrok zo bij de aanblik van de filosofen dat hij van de weeromstuit clementie vroeg voor zijn partijgenoot, de minister. Asiel afgewezen.

Het was het begin van het einde. Met de andere Cimedart-redacteuren zagen Maarten en ik hoe het instituut onder Haagse druk gestaag veranderde van een Vrijstaat in een Werkplaats. Nu had het aan ethos nooit ontbroken, aan arbeid trouwens ook niet – wat wil je, met elk studiejaar opnieuw een lichting van ruim honderd zinzoekers die eerst de hordes Logica I en II moesten nemen – maar de bedrijfsmatige combinatie van beide was, in de ogen van het ministerie en het college van bestuur, al jaren een probleem. Nu doofden de intellectuele burgeroorlogen langzaam uit, de confetti daalde neer en de ene na de andere beroepsdoctorandus begroef zich alsnog in de voetnoten van een langverwacht proefschrift.

Maarten bleef niet achter. Sterker, hij was de boel alweer vooruit. Al op dat Hegel-congres had hij me boven een glas karnemelk toevertrouwd wat zijn grootste ambitie was: eerst nog wat dichten, promoveren en hoogleraar worden, maar dan vooral: kreeft eten bij een gelambriseerde Italiaan. Ik was het volmondig – geen Husserl meer, maar Heldring en Hofland – met hem eens. Waar zouden we zijn zonder kreeft?

Veertig jaar later heeft het Binnen Gasthuis Terrein eindelijk zijn ware gelaat getoond. Een rokende puinhoop bleef achter nadat de ME de laatste bewoners had verjaagd - dit keer pro-Palestina-activisten - en hun barricades met een shovel had opgeruimd. Een gemaskerd meisje was op de shovel geklommen en had zich met beide handen aan de cabine vastgeklampt, als Hegels Wereldgeest op zijn paard.

Dat hadden wij destijds moeten doen, bedacht ik me toen ik de beelden zag op tv. Op het terrein was de rust inmiddels teruggekeerd. Half onder de resten van een barricade lag een vertrapt pakje karnemelk.

Ineens bekroop de twijfel me. Was het allemaal wel echt gebeurd? Was die hele Centrale Interfaculteit een Matrix geweest, waarvan ik me nu eindelijk had weten te ontkoppelen? Een versie van Plato’s grot? De droom van Zhuang Zi? Of een update van het Internationale Congres voor Culturele Vrijheid dat de CIA in 1950 had opgezet om met non-figuratieve kunst het communistische Blok te ontregelen? Fuck mijn cum laude dan!

Had ik dat Hegel-congres bijvoorbeeld niet gehallucineerd? Nee, want in een oude Cimedart in mijn garagebox las ik mijn lange reportage uit Rotterdam, die voor een groot deel bestond uit een fenomenologie van de gitaarsolo’s van (nomina omina sunt) Steve Hunter en Dick Wagner op het album Lou Reed Live. Misschien was ik wat afgedwaald tussen het roffelen van de Oost-Duitse knokkels door, dus hoe betrouwbaar was mijn verslag? En was Maarten er geweest, al dan niet op de fiets? Ik kon er geen bewijs van vinden, ook niet in mijn aantekeningen – die gingen vooral over Hegel, Hunter en Wagner.

Uit de oude paperassen dook wel een ander document op. Een handgeschreven brief van twee pagina’s waarin een jongeman zich beleefd voorstelde aan de redactie van het faculteitsblad, serieus maar met een vleugje zelfspot. Het was de sollicitatiebrief van Maarten Doorman, die liet weten dat hij – first things first – tijd over had om aan het blad mee te werken. Het schrijven over de politieke verwikkelingen aan de faculteit waar het blad toen bol van stond leek hem weliswaar ,,minder aantrekkelijk’’. Maar omdat hij (terecht) vermoedde dat het de behoeftige redactie toch ,,vooral ging om kopij’’ was hij bereid ,,een (regelmatige) bijdrage te leveren’’. Aangehecht zat een eerste artikel: Notities bij M. Proust. Hij sloot af met: ,,Mochten jullie - om wat voor reden dan ook – geen belangstelling hebben voor het artikeltje, kunnen jullie het dan terugsturen?’’

Hij was precies wat we nodig hadden.

En misschien is hij dat nog steeds. Aan krachtige taal geen gebrek, dezer dagen, nu de overtreffende trap alom regeert. Nergens een tongue in enige cheek, volop chaos maar weinig spel. De tijd voor romantische ironie lijkt voorbij, nu de wereldgeest van zijn paard is gevallen.

Maar dichters blijven altijd nodig.

Ik vouwde Maartens brief terug in de archiefdoos en zocht op Spotify naar een nummer van Bob Dylan. De man die emeritaat noch pensioen kent – en ook geen AOW. Ik klikte het nummer aan en begon mee te zingen. De bard zong over twee ruiters die naderden, een joker en een dief, over mensen die denken dat het leven een lolletje is (maar dat hebben wij gehad) en over een leeuw die brulde, ergens in de verte.

Buiten hoorde ik een fietsketting ratelen.

Comments
0
comment
No comments here
Why not start the discussion?