Skip to main content
SearchLoginLogin or Signup

Opkomst en ondergang van drie eminente Duitse fiscalisten uit de Weimartijd

This is a chapter from the Open Access book: "Taxes Crossing Borders (and Tax Professors Too) - Liber Amicorum Prof Dr R.G. Prokisch".

Published onOct 14, 2022
Opkomst en ondergang van drie eminente Duitse fiscalisten uit de Weimartijd
·

Enno Becker, Johannes Popitz en Herbert Dorn
by Prof. dr. P.H.J. Essers1

1. Inleiding

Voor de ontwikkeling van het Duitse nationale en internationale belastingrecht en, indirect, ook voor het belastingrecht van vele andere Europese landen is de periode tussen de twee Wereldoorlogen erg belangrijk geweest. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog verkeerde het verslagen Duitsland moreel, politiek, sociaal en economisch in een grote crisis. Daar kwam bij dat het Duitse Keizerrijk de oorlog vooral door het aangaan van schulden had gefinancierd. Een van de grote opgaven van de na de val van de keizer gevormde Weimarrepubliek was dan ook om van die schuldenberg af te geraken. Daartoe was onder meer een ingrijpende belastingherziening nodig. Deze moest behalve voor een aanzienlijke toename van de financiële middelen ook zorgen voor een op het draagkrachtbeginsel gestoelde verdeling van de collectieve lasten, een verbetering van de belastingmoraal en een eind aan de belastingvlucht. De aanvankelijk door vicekanselier en Minister van Financiën Matthias Erzberger in 1919/1920 ingevoerde fiscale veranderingen liepen in 1923/1924 echter vast, mede vanwege de ontwrichtende gevolgen van de hyperinflatie die toen huishield. Pas in augustus 1925, na de introductie van de Rijksmark als nieuwe munteenheid, kon een verdergaande fundamentele belastinghervorming worden ingevoerd. Deze leidde onder meer tot een grondige herziening van de inkomsten- en vennootschapsbelasting, de vermogensbelasting en de erfbelasting. Ook sloot Duitsland met verschillende landen internationale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Bovendien werd een nieuwe financiële verhouding ingevoerd tussen de drie belangrijkste onderdelen van de staat: het Rijk, de deelstaten (Länder) en de gemeenten. Uit 1927 stammende plannen tot nog ingrijpendere fiscale hervormingen werden politiek tegengehouden als gevolg van de tegenstand van vooral Pruisen; deze oppositie was vooral ingegeven door de vrees dat de deelstaten fiscaal volledig afhankelijk zouden worden van het Rijk. Daarnaast zorgde de grote beurscrisis, die de gehele Westerse wereld vanaf 1929 nagenoeg lam legde, ervoor dat de fiscale hervormingsplannen in een diepe la terecht kwamen. Zij kwamen er in Duitsland pas weer uit nadat in 1933 de nazi’s de macht hadden overgenomen.

Aan het voor de tijd van het interbellum geavanceerde belastingstelsel van de Weimarrepubliek hebben veel getalenteerde fiscalisten een belangrijke bijdrage geleverd. Zij waren hun carrières vaak begonnen in de rechtspraak of het Reichsfinanzministerium. Zij verwierven niet zelden nationale en zelfs internationale faam en hebben een belangrijke invloed gehad op de ontwikkeling van het belastingstelsel in Duitsland en in verschillende andere landen, waaronder Nederland. Voor de Duitse fiscale rechtswetenschap was het een bloeitijd met buitengewoon veel interessante en inspirerende publicaties van fiscale wetenschappers, zoals Ball, Becker, Bühler, Dorn, Grabower, Hensel, Lion, Merk, Mirbt, Popitz, Strutz en Zarden.2  

In deze bijdrage voor het liber amicorum van mijn gewaardeerde Maastrichtse collega Rainer Prokisch, met wie ik vanuit Tilburg altijd heel goed heb mogen samenwerken, besteed ik nader aandacht aan drie van deze eminente fiscale experts. Dit zijn: Enno Becker (1869-1940), Johannes Popitz (1884-1945) en Herbert Dorn (1887-1957). Behalve dat zij intensief met elkaar hebben samengewerkt en een cruciale rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het fiscale stelsel van zowel nationaal als internationaal belastingrecht in de Weimarrepubliek, hebben zij gemeen dat zij zeer belangrijk zijn geweest voor de implementatie en uitvoering van dat stelsel, hetzij als topambtenaren van het Reichsfinanzministerium en gezaghebbende auteurs (Becker, Popitz en Dorn), hetzij als hoogleraren (Popitz en Dorn), invloedrijke rechters (Becker en Dorn), verdragsonderhandelaar (Dorn) of als hooggeplaatst politicus (Popitz). Een andere overeenkomst is de tragische rol die het Derde Rijk uiteindelijk in hun carrières en ook persoonlijke levens heeft gespeeld, ook al was dat op volstrekt verschillende wijzen. Popitz, die aan het eind van de Weimar-republiek en na de machtsovername door de nazi’s behoorde tot de belangrijkste politici op financieel-fiscaal terrein in Duitsland, werd aan het eind van de oorlog beschuldigd van betrokkenheid bij de mislukte aanslag op Hitler van 20 juli 1944; na zijn veroordeling werd hij in februari 1945 opgehangen. Dorn werd vanwege zijn joodse afkomst na de machtsovername van de nazi’s in 1934 ontslagen als president van het Reichsfinanzhof, in 1938 gearresteerd en mishandeld en in 1939 gedwongen om te emigreren. Becker gooide zijn grote (inter)nationale reputatie te grabbel door na de machtsovername van de nazi’s de door hem in ‘zijn’ Reichsabgabenordnung in 1919 geïntroduceerde wirtschaftliche Betrachtungsweise te verloochenen door het in 1934 door de nazi’s ter vervanging van deze rechtsvindingsmethode ingevoerde Paragraph 1 Steueranpassungsgesetz met enthousiasme te begroeten en te verdedigen. In deze beruchte bepaling werd voorgeschreven dat bij de uitleg van belastingwetten en de beoordeling van de feiten de nationaalsocialistische wereldbeschouwing maatgevend moest zijn.     

In het navolgende zal ik in onderdeel 2 de carrière en betekenis voor het Duitse fiscale stelsel van de drie hoofdrolspelers toelichten. In onderdeel 3 komt het einde van hun carrières in Duitsland aan bod met in het bijzonder aandacht voor de invloed en betekenis in dat verband van de machtsovername door de nazi’s en het door hen gevoerde beleid. Deze bijdrage wordt in onderdeel 4 afgesloten met een synthese.

2. Opkomst: carrière en betekenis voor het Duitse fiscale stelsel in het interbellum

2.1 Enno Becker (1869-1940)

 Enno Becker werd geboren op 17 mei 1869 in Oldenburg. Hij overleed op 31 januari 1940 in München. Zijn vader was Oberst (kolonel) in het Duitse leger. Na het gymnasium in Oldenburg, heeft Becker rechten gestudeerd in Freiburg en Berlijn. In 1896 begon hij zijn carrière als Hilfsarbeiter (hulpkracht) aan het Departement van Justitie van het Groothertogdom Oldenburg. Daarna verliep zijn carrière voorspoedig. In 1898 werd hij bevorderd tot Gerichtsassessor (een rechter aangesteld in tijdelijke dienst); in 1899 volgde zijn benoeming tot rechter in Cloppenburg en in 1900 in Brake. Vanaf 1901 was hij in Oldenburg behalve rechter ook officier van justitie. In 1906 werd hij benoemd tot Hilfsrichter aan het Oberlandesgericht Oldenburg; reeds in het jaar daarop volgde de benoeming tot Oberlandesgerichtsrat (advocaat-generaal). Vanaf 1911 was hij tevens lid van het Oldenburgse Verwaltungsgericht (administratieve rechtspraak), waar hij voornamelijk fiscale zaken behandelde.

In oktober 1918, hij was toen 49 jaar, verhuisde Becker naar het latere Reichsfinanzministerium met de opdracht om in het kader van de na de Eerste Wereldoorlog noodzakelijk geworden grootscheepse nationale belastinghervorming een wetsontwerp te maken voor een soort Algemene Wet Rijksbelastingen, de Reichsabgabenordnung. Deze zou als een raamwet moeten fungeren voor alle andere nieuw te ontwikkelen rijksbelastingwetten. Aan dit wetsontwerp heeft Becker nagenoeg alleen in een koortsachtig tempo gewekt, daarbij gebruik makend van zijn jarenlange ervaring als rechter in onder andere het belastingrecht. Het eerste voorlopige ontwerp van de Reichsabgabenordnung was in een half jaar klaar: in april 1919. In juli 1919 presenteerde de toenmalige minister van Financiën, Matthias Erzberger, het wetsontwerp in het Rijkskabinet, waarna het in november 1919 door de Weimarer Nationalversammlung, die tot de verkiezing van de Rijksdag in juni 1920 als parlement fungeerde, in derde lezing werd aangenomen. Op 23 december 1919 trad de Reichsabgabenordnung in werking. Het zou Beckers meest gewaardeerde en bekende werk worden.  

Behalve geestelijk vader van deze wet was Becker ook auteur van het gezaghebbende Kommentar zur Reichsabgabenordnungen en van het Kommentar zum Einkommensteuergesetz. In het vakblad Steuer und Wirtschaft schreef hij vele bijdragen over de rechtspraak van het Reichsfinanzhof.

In januari 1920 werd Becker benoemd tot Reichsfinanzrat aan het Reichsfinanzhof in München; in 1922 werd hij bevorderd tot Senatspräsident. Tot zijn pensionering in 1935 was hij voorzitter van de Senaat voor inkomstenbelastingzaken. In 1925 werd hij lid van een door het Reichsverband der Deutschen Industrie gevormde wetenschappelijke commissie die zich bezighield met de uitwerking van de grondslagen voor een nieuwe belastinghervorming op het terrein van de Gewerbesteuer en de financiële verhoudingen tussen de verschillende onderdelen van de staat, gericht op een grotere concentratie van de macht bij de Rijksbelastingdienst.

In 1925 werd Enno Becker een eredoctoraat verleend door de rechtenfaculteit van de Universiteit van Münster.

Becker was gehuwd; het echtpaar had geen kinderen.

Volgens Becker zelf was de kern van de Reichsabgabenordnung de wirtschaftliche Betrachtungsweise omdat deze de zelfstandigheid van het belastingrecht tegenover het burgerlijk recht verzekerde.3 Paragraph 4 Reichsabgabenordnung luidde als volgt:

Bei der Auslegung der Steuergesetze sind ihr Zweck, ihre wirtschaftliche Bedeutung und die Entwicklung der Verhältnisse zu berücksichtigen.

Becker was zeer beducht voor een overvleugeling van de nog jonge wetenschap van het belastingrecht door het burgerlijke recht. Begrippen uit het burgerlijk recht moesten geen voorrang hebben bij de uitleg van de belastingwetten die waren gericht op de economische draagkracht van belastingplichtigen en de beoordeling van feitenbestanden. Ook richtte hij zich tegen de in het burgerlijk recht in die tijd gangbare Begriffsjurisprudenz, waarin het alleen ging om de tekst van de wet en niet om doel en strekking die de wetgever voor ogen had gehad; volgens Becker was dit een Buchstabenkult, der statt der Wirklichkeit der Dinge nur noch das Buchstäbliche, begrifflich Überspitzte sah.4  

Behalve voor de uitleg van belastingwetten, had de wirtschaftliche Betrachtungsweise ook gevolgen voor de waardering van de feiten. Volgens Becker bedeutete die wirtschaftliche Betrachtungsweise, das sein Vorgang nach seinem wirtschaftlichen Gehalt “unter schärfster Betonung des plus est in re quam in existimatone” zu beurteilen ist,5 oftewel: Es gilt, was ist, nicht was geschwätzt wird.6 De realiteit gaat derhalve boven de vorm. Dit gold vooral voor de belastingen die aanknopen bij inkomen en vermogen (Besitzsteuern) en dus meer op de economische draagkracht zijn gericht, niet zozeer voor de belastingen die aansluiten bij het rechtsverkeer (Verkehrssteuern), waarin burgerrechtelijke begrippen de boventoon voeren.

Volgens Becker moest de geldingskracht van de wirtschaftliche Betrachtungsweise door de belastingautoriteiten en het Reichsfinanzhof worden bepaald. Vanwege haar relatieve vaagheid werkte ze vaak in het voordeel van de fiscus uit.7

2.2 Johannes Popitz (1884-1945)8 

 Johannes Popitz werd op 2 december 1884 in Leipzig geboren. Hij overleed op 2 februari 1945 in Berlijn-Plötzensee. Zijn vader was apotheker. Hij studeerde tussen 1902 en 1907 rechten en staatswetenschappen in Dessau, Lausanne, Leipzig, Berlijn en Halle, waar hij in 1907 ook promoveerde. Na enige jaren als ambtenaar te hebben gewerkt, werd hij in 1913 benoemd tot assistent-rechter bij het Oberverwaltungsgericht (Hoogste Administratieve Gerechtshof) in Berlijn. Van 1914-1919 was hij Referent aan het Pruisische Ministerie van Binnenlandse Zaken, van 1916-1919 tevens rijksambtenaar bij het Reichsschatzamt (onder andere verantwoordelijk voor douane/invoerrechten) van het Reichsfinanzministerium. In januari 1919 werd hij gekozen in de Nationale Vergadering van Weimar, die was belast met het opstellen van een grondwet voor het republikeinse Duitsland. In hetzelfde jaar werd hij Geheimrat (speciaal adviseur) aan het Reichsfinanzministerium. Daar gaf hij tot 1925 leiding aan de belastinghervormingen, laatst als Ministerialdirektor van Abteilung III für die Verwaltung der Besitz- und Verkehrssteuern, die zich onder de leiding van Popitz ontwikkelde tot de centrale belastingafdeling van het ministerie.9 Van 1925-1929 was hij Staatssecretaris van Financiën. Onder zijn politieke tegenpool, de sociaaldemocratische Minister van Financiën Rudolf Hilferding, werkte hij aan de fundamentele hervorming van het belastingstelsel en de openbare financiën van 1925; de zogenoemde Schlieben-Popitzsche Finanzreform van 10 augustus 1925.10 In december 1929 trad Popitz na meningsverschillen met de regering over vooral de rol van de president van de Rijksbank, Hjalmar Schacht, af (onder meer over het niet-verlenen van een krediet). Minister van Financiën Hilferding verklaarde zich solidair met zijn staatssecretaris en diende ook zijn ontslag in.11

Popitz werd in 1922 benoemd tot honorair (onbezoldigd ) hoogleraar in het belastingrecht en de financiële wetenschappen aan de Handelshochschule Berlin.12 Daar werd hij de eerste leider van de Abteilung für Steuerwesen; één van de activiteiten in die hoedanigheid was de organisatie van een lezingencyclus, waar ook Herbert Dorn voor was uitgenodigd.

Popitz wees in november 1930 een aanbod tot benoeming als president van het Reichsfinanzhof af.13

Op 1 november 1932 werd hij benoemd tot Minister zonder portefeuille in het kabinet Schleicher en tot Rijkscommissaris van Financiën van Pruisen plus partijloos minister (kommissarischen Finanzminister). Hij zag zichzelf als vertegenwoordiger van de monarchistisch-nationaalconservatieve vleugel van de regering en was voorvechter van een gedecentraliseerde eenheidsstaat met een sterk centraal staatsgezag.

In de Weimartijd heeft Popitz drie belangrijke hervormingen in belangrijke mate mede vormgegeven:14 1. de ontwikkeling van een moderne omzetbelastingwetgeving: het Umsatzsteuergesetz van 1918, later voortgezet in het Umsatzsteuergesetz van 16 oktober 1934;15 2. de belangrijke belastinghervorming van augustus 1925 na de stabilisering van de Duitse munt, met onder andere een nieuwe Wet Waardering onroerende zaken (Bewertungsgesetz), inkomsten- en vennootschapsbelasting en successierecht; 3. De invoering van nieuwe financiële verhoudingen tussen het Rijk, de deelstaten en de gemeenten.

2.3 Herbert Dorn (1887-1957)

 
Herbert Dorn werd op 21 maart 1887 in Berlijn geboren. Hij overleed 11 augustus 1957 in Berchtesgaden. Zijn vader was medisch adviseur.

Na het gymnasium in Berlijn, studeerde hij tot 1908 rechten en economie aan de Universiteiten van Berlijn, Freiburg im Breisgau, München en Würzburg. In Würzburg verdedigde hij zijn proefschrift. In 1914 trad hij in dienst van het Reichsjustizministerium. In 1919 werkte hij mee aan de Weimarer Verfassung16 en de Erzbergerschen Steuer- und Finanzreform. Tevens nam hij na de Eerste Wereldoorlog deel aan de vredesonderhandelingen in Parijs.  

In die tijd leerde Dorn in Weimar Enno Becker kennen, die toen werkte aan ‘zijn’ Reichsabgabenordnung. Dorn gaf Becker waardevolle adviezen over de wijze waarop hij bepaalde passages over de wirtschaftlichte Betrachtungsweise moest formuleren om deze door het parlement geaccepteerd te krijgen.17 Twee weken na deze ontmoeting in Weimar, werd Dorn door Popitz, na moeizame onderhandelingen om hem ‘vrij’ te krijgen, het aanbod gedaan om het Reichsjustizministerium te verwisselen voor het Reichsfinanzministerium om daar als medewerker van Becker verder te werken aan de Reichsabgabenordnung.18 Hij startte deze werkzaamheden in december 1919.

Herbert Dorn was een van de zeer zeldzame medewerkers die Popitz evenaarde op het gebied van de algemene en juridische kennis alsmede onderhandelingsvaardigheden.19 Nadat hij in 1920 Ministerialrat was geweest, werd hij in 1921 benoemd tot Ministerialdirigent, gevolgd door een benoeming in 1926 tot Ministerialdirektor, waarna hij Abteilungsleiter werd van de nieuwe afdeling Abteilung IV Gemeinsame und Rechtsangelegenheiten.20 Over zowat elke aangelegenheid van het ministerie kreeg Dorn Mitprüfungsrecht.21 Het kon niet anders of door deze centrale positie ontstonden bij tijd en wijle grote achterstanden. Dorns afdeling werd daarom ook wel eens Der Zentralfriedhof’genoemd.22

Op het internationale terrein hield hij zich vooral bezig met de belasting- en kapitaalvlucht alsmede met de voorkoming van internationale dubbele belasting.23 Hij was betrokken bij veel onderhandelingen in het kader van internationale belastingverdragen. Een van die verdragsonderhandelingen was met Nederland. Dat land had naast landen als België, Denemarken, Liechtenstein en Zwitserland, de speciale aandacht van het Finanzministerium als een land waar veel Duits vluchtkapitaal naar toe ging, aangetrokken door het milde fiscale klimaat in Nederland voor de belastingheffing van kapitaal en inkomsten uit kapitaal en vooral door het bestaan van een belastinggeheim waardoor banken geen bankgegevens van hun cliënten verschaften aan de fiscale autoriteiten. De onderhandelingen met Nederland waren gestart aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. Het eerste ontwerpverdrag dateerde uit 1921, maar al snel bleek dat er nog te grote meningsverschillen tussen de beide landen bestonden om tot ratificatie over te kunnen gaan. Pas in 1926 leek er meer schot in te komen toen Duitsland met een geheel nieuw tegenvoorstel kwam. In 1928 leek de Nederlandse regering hiermee in te stemmen, maar uiteindelijk liep het toch spaak omdat er in Nederland ophef was uitgebroken over een uitgelekte gegevensuitwisselingsbepaling in de concepttekst. Met name het bedrijfsleven trok hierover aan de bel; men was op geen enkel moment hierover geconsulteerd. Hier wreekte zich dat de onderhandelingen in alle geheim voornamelijk waren gevoerd tussen Dorn en de toenmalige Directeur-Generaal der Belastingen Sinninghe Damsté. Nadat ook de Raad van State zich over deze bepaling kritisch had uitgelaten, werd ratificatie tegengehouden. Ondanks verschillende andere pogingen, zou het tot 1959 duren voordat het eerste echte belastingverdrag tussen Duitsland en Nederland tot stand kwam.24  

Vanaf 1926 was Dorn lid van de Kriegslastenkommission en vanaf 1925 namens Duitsland van de Committee of Technical Experts on Double Taxation and Tax Evasion van de Volkenbond voor vragen over het internationale financiële recht, waaronder ter zake van de ontwikkeling van fiscale modelverdragen. Van 1931-1933 was hij voorzitter van het prestigieuze Comité Fiscal van de Volkenbond.25

In 1927 werd Dorn als opvolger van Popitz benoemd tot Honorarprofessor aan de Handelshochschule Berlin. In die functie legde hij de nadruk op internationale rechtsvergelijking van de belastingstelsels. In 1921 werd hij gekozen tot lid van de vaste vertegenwoordiging van de Deutsche Juristentag.26 Vanaf 1924 was hij ook mede-uitgever van het in 1921 opgerichte Steuer und Wirtschaft.27

In 1931 volgde het hoogtepunt van zijn professionele carrière in Duitsland: zijn benoeming tot president van het in 1918 opgerichte Reichsfinanzhof in München, waarvan de positie ten opzichte van het Reichsfinanzministerium en het voor de rechtspraak ten aanzien van het burgerlijk recht en strafrecht verantwoordelijke Reichsgericht ook nog in die tijd de nodige vragen opriep.28 Hij was de jongste van de andere rechters. Bijzonder is dat hij daarnaast zijn werk voor de Volkenbond voortzette.

De grootste wetenschappelijke en maatschappelijke verdiensten van Dorn lagen op het terrein van het internationale belastingrecht. Aan de ontwikkeling van zowat elk onderwerp in het kader van de artikelen van de (model)belastingverdragen - variërend van het concept van de vaste inrichting tot transfer pricing, bronbelasting en gegevensuitwisseling - heeft hij belangrijke bijdragen geleverd.29

Veel aandacht heeft Dorn besteed aan de Duitse exitheffing tegen kapitaalvlucht. Deze werd in 1918 ingevoerd uit vrees voor kapitaalvlucht uit Duitsland na de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog. In 1925 werd zij als gevolg van de hyperinflatie weer ingetrokken. In december 1931 werd de Reichsfluchtsteuer op basis van een noodverordening door de regering Brüning opnieuw ingevoerd; toen, om de kapitaalvlucht na de Beurskrach van 1929 tegen te gaan. Een verschil met de wet uit 1918 was dat in 1931 geen sprake meer was van een uitbreiding van de onbeperkte IB-plicht over de emigratie heen (tot vijf jaren na emigratie), vanwege de werking van inmiddels afgesloten belastingverdragen. In onderhandelingen over nieuwe internationale belastingverdragen bleef Duitsland aandringen op uitwisseling van informatie. In 1932 oordeelde het Reichsfinanzhof deze Reichsfluchtsteuer als verenigbaar met de in art. 112 van de Weimarer Reichsverfassung gegarandeerde Auswanderungsfreiheit.30

3. Ondergang: de invloed en gevolgen van het nationaalsocialisme

3.1 Machtsovername nazi’s en hun belastingpolitiek

Nadat Hitler op 30 januari 1933 Reichskanzler was geworden, werden de toen nog aanwezige restanten van de Weimarrepubliek in recordtempo opgeruimd. Na de brand van de Rijksdag van 28 februari 1933 markeerde de Verordnung zum Schutz von Volk und Staat van 28 februari 1933 het begin van de afschaffing van de Grondwet van Weimar. Op grond van deze verordening werden verschillende grondrechten, waaronder het voor het belastingrecht cruciale eigendomsrecht en gelijkheidsbeginsel, ‘voorlopig’ buiten werking gesteld. De wet die de democratie en het parlementaire stelsel finaal beëindigde was het Gesetz zur Behebung von Volk und Reich van 24 maart 1933, het zogenoemde Ermächtigungsgesetz. Rijkswetten en verdragen zouden voortaan door de Rijksregering worden gemaakt, het parlement speelde daarbij geen rol meer. Doordat de Führer zowel de wetgevende, uitvoerende als rechterlijke macht in zich verenigde, kreeg Hitler hiermee het gehele staatsapparaat in handen. Bij wet van 14 februari 1934 werden de in de Weimarrepubliek belangrijke deelstaten opgeheven. Het bestaande recht werd geacht ondergeschikt te zijn aan de Totalitätsanspruch des Nationalsozialismus. Dit leidde tot een eenheidsdenken, waarbij recht en moraal samenvielen. De geest van het nationaalsocialisme werd als gevolg daarvan de hoogste, ongeschreven norm van de rechtsorde, de alles overheersende bovenwettelijke rechtsbron.

De belangrijkste twee hoofdgedachten van de nationaalsocialistische ideologie waren: 1. de Gemeinnutzgedanke, de grondregel dat het algemene belang voor het eigenbelang gaat (Du bist nichts, dein Volk ist alles), waardoor het individu volledig ondergeschikt was aan de staat en 2. de rassenleer, die het Germaanse, Arische, ras als ver verheven zag boven de tot de Untermenschen behorende rassen, waartoe vooral de joden, maar ook onder anderen Sinti en Roma werden gerekend. Untermenschen hadden geminderte Rechtsfähigkeit, een eufemisme dat stond voor complete rechteloosheid; het begrip Rechtsgemeinschaft werd vervangen door het begrip Volksgemeinschaft.

De politieke leiding van het Finanzministerium in de nazi-tijd was in handen van de conservatieve aristocraat Johann Ludwig Graf Schwerin von Krosigk en zijn staatssecretaris Fritz Reinhardt, die een fanatieke nazi was. Deze Reinhardt lanceerde in juni 1934 een grootscheepse belastinghervorming, de Reinhardt-Reform.31 De eerste fase van deze Reinhardt-Reform (1933-1936) zag vooral op het op grote schaal inzetten van het instrument van de belastingheffing om de Duitse economie te stimuleren en de werkloosheid te bestrijden. De tweede fase van de Reinhardt-Reform (1936-1938) richtte zich op de hervorming van het Duitse belastingstelsel volgens nationaalsocialistische grondregels. Centraal daarin stonden de algehele afschaffing van het gelijkheidsbeginsel, de positie van de vrouw en het gezin, de bestrijding van anoniem kapitaal en van kerkgenootschappen en, vooral, de anti-joodse maatregelen. De derde fase van de Reinhardt-Reform (1938-1939) was in de eerste plaats gericht op de financiering van de oorlog en het bevorderen van de oorlogseconomie.

Het Reichsfinanzhof werd gedegradeerd tot Gehilfe (handlanger) van het Reichsfinanzministerium. Aan de verordeningen en uitvoeringsvoorschriften van de Reichsfinanzminister was het Reichsfinanzhof onder alle omstandigheden gebonden.32 

3.2 Enno Becker

Bij de afschaffing van het gelijkheidsbeginsel paste het reeds in 1934 ingevoerde Paragraph 1, Steueranpassungsgesetz, die uitleg van fiscale wetten en duiding van feiten voorschreef naar nationaalsocialistische wereldbeschouwing. Met deze bepaling kregen de belastingadministratie en de rechter een vrijbrief in handen voor discriminatie van de niet-ariërs en voor wetgeving en rechtspraak met onbeperkte terugwerkende kracht.    

Paragraph 1 Steueranpassungsgesetz van 16 oktober 1934 luidde als volgt:

1. Die Steuergesetze sind nach nationalsozialistischer Weltanschauung auszulegen.

2. Dabei sind die Volksanschauung, der Zweck und die wirtschafttliche Bedeutung der Steuergesetze und die Entwicklung der Verhältnisse zu berücksichtigen.

3. Entsprechendes gilt für die Beurteilung von Tatbeständen.

De voorloper van dit artikel was de hiervoor in onderdeel 2.1 vermelde Paragraph 4 Reichsabgabenordnung, waar Enno Becker de geestelijke vader van was. Becker, hoewel geen lid van de NSDAP, voelde zich zeer aangetrokken tot het nationaalsocialistische credo dat het algemene belang voor het eigenbelang gaat. Zo schreef hij in 1934 in Steuer und Wirtschaft dat hij in het bijzonder in het inkomstenbelastingrecht deze nationaalsocialistische hoofdregel beschouwde als een sieghaft durchgedrungenen Gedanken.33 Verder schreef hij in dat jaar:

Das ist in meinen Augen die Krönung des Ganzen, die Sicherstellung der Entwicklung des Steuerrechts zu einem selbständigen Rechtsgebiete. Der Wirklichkeitssinn, der das gesamte Steuerrecht so stark durchströmt, hat hier einen greifbaren, bestimmten Ausdruck gefunden. Wer die Steuergesetze anwendet, soll nicht von den Begriffen, zugespitzten Formeln, noch so gelehrten abstrakten Vorstellungen, sondern von den Dingen, den Vorgängen selbst ausgehen.34

Het in het strafrecht cruciale beginsel nulla poena sine lege wees hij af omdat dit alleen maar in het voordeel zou werken van sluwe criminelen. Hij zag ook geen been in het met terugwerkende kracht invoeren van de doodstraf.35 In 1937, Becker was toen al gepensioneerd, noemde hij drie zegeningen voor het belastingrecht waar de overwinning van de nationaalsocialistische beweging toe had geleid: 1. de eliminering van de driedeling Rijk-deelstaten-gemeenten in het belang van de eenheid van het belastingrecht; 2. de bezieling van de belastingwetten met de gedachte dat zij met de economisch-politieke noden en doelen van de nationaalsocialistische beweging in overeenstemming moesten worden gebracht; en 3. de bevordering van de fiscale techniek.36

Na de oorlog is er ter verdediging van Becker wel op gewezen dat deze zijn ambt bij het Reichsfinanzhof voortijdig had neergelegd vanwege meningsverschillen met Staatssecretaris van Financiën Reinhardt. Volgens Voss37 lag hier echter niet aan ten grondslag dat Becker was bekeerd van zijn nazisympathieën maar dat hij teleurgesteld was dat hij na het overlijden van de toenmalige president van het Reichsfinanzhof, Richard Kloss, in 1934 door Reinhardt niet werd voorgedragen als diens opvolger. In zijn verzoek om pensionering maakte Becker die woede duidelijk door te klagen over een Mann vom Parvenu-Format eines Reinhardt. Dat hij na zijn pensionering het joods bankhuis Strauss had geadviseerd over de Reichsfluchtsteuer, wat hem een schriftelijke berisping van Schwerin-von-Krosigk opleverde,38 kan niet wegpoetsen dat de in januari 1940 overleden Becker als (ex-)Senaatspresident van het Reichsfinanzhof en prominente auteur door zijn steun aan Paragraph 1 Steueranpassungsgesetz het regime een niet te onderschatten dienst heeft bewezen en daarmee heeft bijgedragen aan de kwalijke gevolgen van dit artikel in de praktijk.

3.3 Johannes Popitz

Na de machtsovername door de nazi’s werd Johannes Popitz op 21 april 1933 Minister van Financiën van Pruisen, onder de toenmalige Minister-President van Pruisen, Hermann Göring. Popitz was de enige Pruisische minister die niet tevens Rijksminister was. Wel had hij het recht om aan de kabinetsvergaderingen van de Rijksregering deel te nemen, hetgeen hij dan ook op enkele uitzonderingen na deed. Hij was geen lid van de NSDAP, maar kreeg in 1937 wel een gouden door Hitler persoonlijk uitgereikt partij-insigne en daarmee een partijnummer. Als monarchist en conservatief was hij voorstander van een sterke staat. Zijn kritische instelling tegenover de zwakke door partijen en belangengroepen gedomineerde staat van de Weimarrepubliek waren de sleutel voor zijn medewerking aan de Hitlerstaat.39 Hij was dus zeker geen democraat. Dit was in die tijd typerend voor de houding van veel ambtenaren en rechters ten opzichte van het regime: ze maakten zich dienstbaar aan het regime, hoewel ze de nazi’s eigenlijk afwezen als ongeciviliseerd geteisem en parvenu’s. De conservatieve krachten in Duitsland hadden de illusie dat zij Hitler voor hun karretje konden spannen. Ook was er vaak sprake van een antisemitische gezindheid; zo vonden de Neurenberger rassenwetten de nodige bijval.40 Popitz wees in zijn ogen verwaterde en economisch-wetenschappelijk inhoudsloze begrippen als gerechtigheid, gelijkheid en draagkracht af als fiscale beginselen.41 Hij was een sterke voorstander van het concentreren van de macht bij de centrale regering ten koste van de deelstaten. Als Pruisische Minister van Financiën was Popitz nauw betrokken bij de Reinhardt-Reform, ofschoon tussen hem en Reinhardt een gespannen verhouding bestond.42

Na de Reichskristallnacht (de nacht van 9 op 10 november 1938) diende hij zijn ontslag in als protest tegen de jodenvervolging. Dit werd echter door Göring niet gehonoreerd. Daarna werd Popitz in toenemende mate actief in het verzet tegen het naziregime. In het geheim werkte hij aan een voorlopige grondwet voor het Duitsland na Hitler. Deze conceptgrondwet had, zoals viel te verwachten, sterk conservatieve en autoritaire kenmerken. Popitz was ook voorstander van een terugkeer van de monarchie. Tijdens de oorlog probeerde hij medestanders voor zijn plannen te vinden bij het leger en verschillende ministeries. In augustus 1943 had hij zelfs een geheim gesprek met Heinrich Himmler om deze als ‘bewaker van de nationaalsocialistische waarden’ te polsen over het starten van vredesonderhandelingen met de geallieerden. Himmler gaf echter geen krimp. Het resultaat was slechts dat sedertdien Popitz werd gevolgd door de Gestapo. Maar ook binnen de verzetsbeweging kreeg hij niet alle handen op elkaar. Zijn soloacties en contacten met belangrijke figuren binnen het naziregime maakten hem binnen de verzetsbeweging tot een omstreden figuur. Niettemin was hij voorbestemd om Minister voor Financiën en Cultuur te worden in de na de ondergang van de nazi’s nieuw te vormen regering. Politiek kan hij als naïef worden gekarakteriseerd. Tot zijn arrestatie hield hij bijvoorbeeld vertrouwen in Göring. Die arrestatie vond plaats op 21 juli 1944, één dag na de mislukte aanslag op Hitler door Von Stauffenberg; Popitz werd beschuldigd van betrokkenheid bij de samenzwering tegen Hitler. Op 3 oktober 1944 werd hij door het Volksgerichtshof onder voorzitterschap van Freisler ter dood veroordeeld. Hij werd op 2 februari 1945 opgehangen in gevangenis Berlijn-Plötzensee; de hoop dat Himmler hem nog zou kunnen inzetten als intermediair in het kader van mogelijke onderhandelingen met de geallieerden via Zweden en Zwitserland, bleek op niets gebaseerd.43

Johannes Popitz liet twee zonen en een dochter na. Zijn vrouw, de Nederlandse Cornelia Slot, was al in 1936 overleden. Eén zoon sneuvelde in 1945 in Rusland na Popitz’ executie.

3.4 Herbert Dorn

Wegens zijn joodse afstamming (zijn grootouders waren joods, zelf was hij evenals zijn ouders evangelisch gedoopt) werd Herbert Dorn op 12 december 1933 met ingang van 1 maart 1934 gedwongen ontslagen als president van het Reichsfinanzhof. Ook zijn posities in het Comité Fiscal van de Volkenbond en in verschillende andere commissies werden beëindigd. Hetzelfde gold voor zijn auteurs- en redacteurswerk voor onder andere Steuer und Wirtschaft alsmede voor zijn leerstoel aan de Handelshochschule Berlin, zij het dat deze mede door bemoeienis van Popitz nog tot 1936 kon worden gerekt.

Dorn kreeg veel steunbetuigingen van relaties uit de gehele wereld. Van Enno Becker kreeg hij een hartelijke handgeschreven brief:

Die Gespräche mit Ihnen, und nicht nur die über juristischen Sachen, vermisse ich hier sehr. Zu dem einen Punkte, der mich völlig überrascht und tief berührt hat, möchte ich nur das eine noch bemerken: die Bilder von Ihnen und Popitz standen und stehen unverändert in meinem Zimmer im Rfh und werden dort bleiben, solange ich dort bleibe. Es knüpfen sich für mich recht wesentliche und liebe Erinnerungen daran.44

Tot de uitbraak van de oorlog zouden meer dan dertig medewerkers van het Reichsfinanzhof worden ontslagen. Vele belangrijke joodse fiscaaljuristen werden door de jodenvervolging getroffen.45

Na zijn ontslag bleef Dorn onderzoek doen en indien mogelijk publiceren. Kennelijk zag hij geen reden om nazi-Duitsland te verlaten. Dat veranderde toen hij in november 1938 tijdens de Reichskristallnacht werd gearresteerd, met de dood werd bedreigd en op het nippertje ontkwam aan overlevering aan de Gestapo. Na de oorlog heeft Dorn hierover het volgende verklaard: (Er sei vor) der Tortur und dem Tode nur durch das Schamgefühl eines Kriminal-Polizeibeamten alter deutscher Schule bewahrt worden, der ihn mit Rücksicht auf die ihm bekannte Arbeit (Dorns) für das deutsche Reich auf dem Wege zum Gefängnis freigegeben (habe).46 

In november 1939 emigreerde hij na betaling van de Reichsfluchtsteuer naar Genève; wellicht heeft bij de keuze voor Zwitserland nog een rol gespeeld dat zijn tweede vrouw Zwitserse was. Om te mogen emigreren, moest echter eerst in Zwitserland iemand een grote som geld als borg betalen. Het was de bedoeling dat zijn in Berlijn wonende moeder (geboren in 1867) hem zou volgen. Zij werd echter op 18 oktober 1941 uit Berlijn gedeporteerd naar Lodz en in 1942 in het vernietigingskamp Chelmno vermoord.47 Dorn kreeg dit uitermate trieste bericht pas in 1943.

In Genève ging Dorn werken als adviseur op financieel en fiscaal terrein bij een uitgeverij, waaraan hij ook de auteursrechten van zijn wetenschappelijke publicaties had overgedragen . In 1941 vertrok het echtpaar Dorn naar Cuba, waar Herbert onder andere economisch adviseur van de Cubaanse regering werd. Daar kreeg hij ook een diplomatenpas. In 1947 emigreerde het echtpaar naar de Verenigde Staten. Dorn werd in dat jaar hoogleraar financieel en economisch recht aan de Universiteit van Delaware. Van 1952 tot 1955 was hij aan deze universiteit leider van het door hem opgerichte Institute of Inter-American Studies and Research.48 In juni 1952 werden hij en zijn vrouw Amerikaanse staatsburgers. In 1955 ging Herbert Dorn met emeritaat. Verschillende keren heeft hij Duitsland en zijn voormalige collega’s opgezocht. Hij stierf tijdens een Europareis op 11 augustus 1957 in Berchtesgaden, waar hij aan een congres had deelgenomen. Hij werd begraven in Wilmington, Delaware.

4. Synthese

De drie hoofdrolspelers in deze bijdrage staan symbool voor de indrukwekkende ontwikkeling die het Duitse belastingrecht in de Weimarperiode heeft doorgemaakt. Becker als de geestelijk vader van de Reichsabgabenordnung was een belangrijke vertegenwoordiger van het formele belastingrecht, hoewel hij ook op andere terreinen, met name de inkomstenbelasting, belangrijk werk heeft verricht. Popitz heeft veel betekend voor het materiële belastingrecht onder meer op de terreinen van de inkomsten- en vennootschapsbelasting en vooral de omzetbelasting. Hij heeft zich in het bijzonder ingezet voor het terugdringen van het fiscale federalisme, door voortdurend de nadruk te leggen op het Rijk als belangrijkste belastingheffer ten koste van de deelstaten en gemeenten. Dorn is vooral bekend geworden door zijn belangrijke bijdragen aan het internationaal belastingrecht. Behalve zijn aandacht voor de vormgeving en bevordering van internationale belastingverdragen heeft hij zich ook sterk gemaakt voor fiscale maatregelen om de kapitaalvlucht tegen te gaan, waarbij vooral de Reichsfluchtsteuer van belang was in combinatie met het bevorderen van inlichtingenuitwisseling tussen verdragslanden. Wat Becker en Popitz gemeen hadden, was hun zeer kritische houding tegenover de Weimarrepubliek. Enerzijds hebben zij zich zeer ingezet om Duitsland na het verlies van de Eerste Wereldoorlog er weer bovenop te krijgen door bij te dragen aan fundamentele hervormingen van het belastingstelsel, anderzijds hadden zij grote moeite met het verlies van de vooroorlogse waarden van het keizerrijk en de toenemende wanorde en vaak op eigenbelang gerichte politiek van de Weimarrepubliek. Dorn was ervan doordrongen dat Duitsland zo snel mogelijk uit het naoorlogse isolement moest worden gehaald om er economisch weer bovenop te komen. Het tot stand brengen van een uitgebreid stelsel van internationale belastingverdragen was daarvoor belangrijk; hetzelfde gold voor het meepraten door Duitsland op het hoogste internationale niveau over de ontwikkeling van onder meer (model)belastingverdragen.

Tragisch is het om te moeten constateren dat de opkomst van het Derde Rijk een destructieve rol heeft gespeeld in de uiteindelijke persoonlijke en professionele afloop van hun levens. De ironie wil dat het nu net de fiscale paradepaardjes van Becker, Popitz en Dorn zijn geweest, die daarbij direct (bij Becker) of indirect (bij Popitz en Dorn) van groot belang zijn geweest. Daarbij zij opgemerkt dat het belastingstelsel van Weimar enkele karakteristieken bevatte die kiemen bevatten voor de latere uitwassen van het naziregime op fiscaal terrein.49 Zo werden al in de Weimartijd fiscale regelingen ingezet voor andere dan louter budgettaire doelstellingen, in het bijzonder voor sociale, economische en politieke oogmerken. In de Reinhardt-Reform werd dit in versterkte mate voortgezet, waarbij er uiteindelijk ook door de oorlogsvoorbereiding ingegeven en vooral puur racistische fiscale maatregelen werden ingevoerd. In de tweede plaats zou de in de Weimartijd opnieuw ingevoerde Reichsfluchtsteuer, die de bedoeling had om belasting- en kapitaalvlucht tegen te gaan, door de nazi’s worden misbruikt als een instrument van onmenselijke emigratie- en uitbuitingspolitiek gericht tegen vooral de joden, zonder dat er iets wezenlijks was veranderd in de vormgeving van deze emigratieheffing. 50 In de derde plaats legde de wirtschaftliche Betrachtungsweise van de Reichsabgabenordnung de basis voor Paragraph 1 Steueranpassungsgesetz waar de nationaalsocialistische levensbeschouwing werd voorgeschreven voor de uitleg van belastingwetten en de beoordeling van de feiten. In de vierde plaats liet de rechtsbescherming van de belastingplichtigen al in de Weimartijd te wensen over. Vaak waren in fiscale zaken uitvoering en rechtspraak verenigd in één hand, die van de belastingdienst. De Finanzgerichte werden voor een groot deel overheerst door ambtenaren van de belastingdienst.

Becker en Popitz, die mede aan de basis hebben gestaan van het belastingstelsel van de Weimartijd, hebben zich niet verzet tegen dit gebrek aan rechtsbescherming; die houding heeft zich alleen maar versterkt in de eerste jaren na de machtsovername door de nazi’s. Becker is bezweken voor de verleiding om Paragraph 1 Steueranpassungsgezetz te zien als de logische en gewenste opvolger van de door hem ontwikkelde wirtschaftliche Betrachtungsweise. Zijn herhaalde pleidooien om het algemene belang te stellen boven het eigenbelang hebben hem blind gemaakt voor de in de nazitijd aan de orde van de dag zijnde volstrekte minachting van de rechten van het individu, zeker als het een door het regime als Untermensch gebrandmerkte persoon betrof. Popitz, die had meegewerkt aan de Reinhardt-Reform, nam in 1938 ontslag naar aanleiding van de Reichskristallnacht en de politiek van de jodenvervolging maar bleef na de weigering van dat ontslag aan, zij het dat hij zich vanaf dat moment meer ging toeleggen op het plegen van verzet. Hij zal zich mogelijk hebben gerealiseerd dat het mede door hem vormgegeven belastingstelsel waarin ruim baan werd gegeven aan de instrumentalisering van het belastingrecht uiteindelijk zou ontaarden in racistische fiscale maatregelen. Abteilung III für die Verwaltung der Besitz- und Verkehrssteuern, die zich onder de leiding van Popitz in de Weimartijd had ontwikkeld tot de centrale belastingafdeling van het ministerie, zou in de nazitijd een centrale rol spelen in het initiëren, coördineren en implementeren van de antisemitische fiscale bepalingen.51 Popitz’ politieke naïviteit bracht hem ertoe erop te vertrouwen dat figuren als Himmler en Göring uiteindelijk wel voor rede vatbaar zouden zijn. Hij heeft voor zichzelf de keuze gemaakt om zich tegen het regime te keren door de opstand van voornamelijk conservatieve krachten tegen Hitler actief te steunen. Uiteindelijk heeft hem dat het leven gekost.52

Dorn werd vanwege zijn joodse afstamming zonder pardon in 1933 ontslagen als president van het Reichsfinanzhof. Lange tijd heeft hij gedacht dat hij min of meer op dezelfde voet kon doorleven en -werken - wat dat betreft had hij net als Popitz het misdadige karakter van de nazi’s te laat onderkend - totdat hij na zijn arrestatie tijdens de Reichskristallnacht erachter kwam dat zijn leven ernstig in gevaar was als hij in Duitsland zou blijven. Op het laatste moment kon hij nog emigreren naar Zwitserland (later naar de Verenigde Staten), zij het onder gedwongen betaling van de Reichsfluchtsteuer, een belasting waar hij zich in de Weimartijd zo intensief mee had beziggehouden. Toen hij in 1943 het bericht kreeg dat zijn moeder in Polen was vermoord, zou men veronderstellen dat dit bij de man die zoveel goeds heeft gedaan voor het herstel van de internationale reputatie van Duitsland na de Eerste Wereldoorlog, het laatste sprankje vaderlandsliefde had gedoofd. Met dat vermoeden spoort dat Herbert Dorn en zijn echtgenote na de Tweede Wereldoorlog Amerikaans staatsburgers werden en dat hij na zijn overlijden in Berchtesgaden is begraven in de Verenigde Staten. Niettemin spreken de getuigenissen na zijn dood unisono dat Herbert Dorn ondanks alles niet verbitterd was en evenmin wraakgevoelens had. Ludwig Hessdörfer, ten tijde van het overlijden van Dorn president van het Bundesfinanzhof, zei het als volgt:

Zu seinem eingebrachten Gut gehörte (…) das Herz des Humanisten, des musischen Menschen, das mit seinen Geistesgaben in schönstem Einklang stand. Manche seiner Leidensgenossen hat ihr schweres Schicksal verbittert. Er war ein zu grosser Geist, um nicht zu wissen, dass Dummheit, Gedankenlosigkeit und Vergesslichkeit mit die schlimmsten Laster der Menschheit sind.53             

Comments
0
comment
No comments here
Why not start the discussion?