Skip to main content
SearchLoginLogin or Signup

Internationale nalatenschappen en Europese ontwikkelingen

This is a chapter from the book: "Taxes Crossing Borders (and Tax Professors Too) - Liber Amicorum Prof Dr R.G. Prokisch".

Published onOct 14, 2022
Internationale nalatenschappen en Europese ontwikkelingen
·

Dr. K.M.L.L. van de Ven1

1. Inleiding

Professor Rainer Prokisch heeft als wetenschapper altijd belangstelling getoond voor het belastingrecht in brede zin, alsmede voor daarmee samenhangende rechtsgebieden. Tijdens gesprekken in de tijd dat ik net was gestart als medewerker bij de Capaciteitsgroep Belastingrecht bleek zijn interesse ook het internationaal erfrecht en de internationale schenk- en erfbelasting te betreffen. 

In de periode tot 2022 zijn er op dit gebied veel Europese ontwikkelingen geweest: rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over mogelijk discriminerende bepalingen van lidstaten op het terrein van de schenk- en erfbelasting, de invoering van de Europese Erfrechtverordening en de instelling van de Europese Expert Group ‘Ways to tackle inheritance crossborder tax obstacles facing individuals within the EU’.

In deze bijdrage besteed ik kort aandacht aan enkele van deze ontwikkelingen.

2. Rechtsbronnen internationale erfbelasting

De schenk- en erfbelastingen behoren tot de zogenoemde directe belastingen. De lidstaten van de EU kunnen de desbetreffende nationale regels naar eigen inzicht bepalen, op voorwaarde dat ze niet discrimineren op basis van nationaliteit en geen ongerechtvaardigde beperkingen opwerpen voor de uitoefening van de bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gewaarborgde vrijheden.2

Europese wetgeving op het terrein van de (schenk- en) erfbelasting ontbreekt. De internationale rechtsbronnen voor de erfbelasting worden gevormd door de verdragen ter vermijding van dubbele belastingheffing en door (de rechtspraak over) de verbodsbepalingen uit het VwEU, die de verdragsvrijheden van Europese burgers moeten beschermen.

De OESO is bekend om haar Modelverdragen. Zo is er in 1982 ook een Modelverdrag verschenen op het gebied van de (schenk- en) erfbelasting.3 Hoewel de toepassing ervan binnen de EU relatief beperkt is4, is deze toch niet onbelangrijk: het HvJ EU verwijst er in zijn arresten naar.5

Vanaf 2003 is de Europese rechtspraak een belangrijke bron van recht geworden. Het eerste arrest waarin het HvJ EU een oordeel velde over de erfbelasting - het recht van overgang - was in de zaak van de Nederlandse erflater Barbier.6 Voor 2003 heeft het HvJ EU zich niet over een geschil inzake de erfbelasting hoeven te buigen.

Daarnaast is er de gezaghebbende Aanbeveling van de Europese Commissie betreffende de voorkoming van dubbele belasting inzake schenk- en erfbelasting naar aanleiding van het IFA-congres in Rome in 2011.7

3. Rechtspraak Hof van Justitie EU – enkele arresten met Nederlandse aanknopingspunten

3.1 Inleiding

Dankzij hun rechtstreekse werking kunnen EU-burgers de bepalingen uit het VWEU voor de nationale rechter inroepen. Doorgaans spreekt de nationale rechter zich niet zelf uit, maar verzoekt hij via een prejudiciële vraag het HvJ EU of de litigieuze nationale regeling in overeenstemming is met het VWEU. Het gaat daarbij in het algemeen om toepassing van het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit in art. 18 VWEU, en het meer specifieke verbod om het vrije verkeer van goederen8, personen9, diensten10 en kapitaal11 te belemmeren. Wordt discriminatie op grond van nationaliteit vastgesteld, dan dient eerst te worden nagegaan of de bijzondere discriminatieverboden uit het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal niet reeds een oplossing bieden. De ruime lezing die deze laatste bepalingen in de rechtspraak van het Hof krijgen, beperkt de autonome toepassing van art. 18 VWEU.

Wat betreft de samenhang tussen de schenk- en erfbelasting; uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat hij deze voor het aan hem voorgelegde geschil als gelijkaardig beschouwt.12 Ook de Aanbeveling van de Europese Commissie betreffende de voorkoming van dubbele belasting van nalatenschappen behandelt ze aan elkaar gelijk.13

3.2 Het recht van overgang

Veel landen maken voor de heffing van erfbelasting een onderscheid tussen nalatenschappen van overleden inwoners en van overleden niet-inwoners. Tegen de achtergrond van de verdragsvrijheden is de vraag is of deze verschillende behandeling gerechtvaardigd kan worden door in objectieve zin verschillende situaties. 

Het eerste arrest waarin het HvJ EU over erfbelasting (in casu het recht van overgang) oordeelde, betrof de Nederlander Barbier, die al 23 jaar inwoner was van België en daar overleed. Tot zijn nalatenschap behoorden op Nederlands grondgebied gelegen onroerende zaken, waar leveringsverplichtingen op rustten.

De Nederlandse heffingsbevoegdheid op basis van het recht van overgang was gebaseerd op het situsbeginsel. Indien een erflater of schenker niet (fictief) in Nederland woonde ten tijde van zijn overlijden, maar tot zijn nalatenschap in Nederland gelegen situsgoederen behoorden, werd in Nederland recht van overgang verschuldigd.

Volgens de Nederlandse Successiewet 1956 was het niet mogelijk om in deze situatie, voor de heffing van het recht van overgang, rekening te houden met de leveringsverplichtingen, terwijl dat wel mogelijk was geweest als erflater ten tijde van zijn overlijden in Nederland had gewoond.

In dit arrest besliste het HvJ EU dat de erfbelasting (het recht van overgang) onder de bescherming van de vrijheid van kapitaalverkeer valt. Volgens het HvJ EU stond vast dat de Nederlandse regeling het vrije verkeer van kapitaal hinderde, doordat ingezetenen van een andere lidstaat werden ontmoedigd te investeren in Nederlandse onroerende zaken. Dat was in strijd met de bepaling van art. 63 VWEU.

In het arrest Arens-Sikkens14, ging het vervolgens om een Nederlands echtpaar dat al langer dan tien jaar in Italië woonde toen de man overleed. Tot zijn nalatenschap behoorde een in Nederland gelegen pand. Volgens de testamentaire ouderlijke boedelverdeling kwam het pand toe aan de vrouw. Het geldende Nederlandse recht van overgang bracht mee dat zij voor de waarde van het pand in de heffing werd betrokken, zonder dat ze de overbedelingsschuld, die was toe te rekenen aan het pand, in aftrek kon brengen. Bij een ouderlijke boedelverdeling in Nederlandse – binnenlandse - verhoudingen zou de erfbelastingdruk zijn bepaald door deze met betrekking tot de onroerende zaak te verdelen over alle (in casu vijf) erfgenamen. In grensoverschrijdende verhoudingen zoals de onderhavige wordt de totale belastingdruk door een erfgenaam gedragen, de langstlevende echtgenoot. Door de progressie van het tarief kan het zijn dat de nalatenschap van een niet-ingezetene in totaal zwaarder wordt belast.

Ook in dit arrest oordeelde het HvJ EU dat sprake was van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer, nu door het niet in aanmerking nemen van de overbedelingsschulden bij de berekening van het recht van overgang de totale belastingdruk zwaarder is dan die welke zou zijn toegepast bij de berekening van het recht van successie. In deze zaak heeft de Nederlandse Hoge Raad15 in zijn eindbeslissing geoordeeld dat dit progressienadeel moest worden weggenomen: het uiteindelijk verschuldigde bedrag aan belasting werd beperkt tot het bedrag dat de gezamenlijke erfgenamen verschuldigd zouden zijn geweest.

Het probleempunt met betrekking tot het recht van overgang zag op de beperkte mogelijkheid van schuldenaftrek. Alhoewel de Nederlandse regeling na het verschijnen van deze arresten op dat punt nog is aangepast, heeft de wetgever ervoor gekozen om deze heffing met ingang van 1 januari 2010 af te schaffen. Het was voor de Nederlandse wetgever een nagenoeg onmogelijke opgave om het recht van overgang om te vormen tot een sluitende heffing die EU-proof zou zijn. Bovendien was een argument voor afschaffing dat de jaarlijkse opbrengst van deze heffing gering was (€ 6 miljoen). 

3.3 De woonplaatsfictie

De zaak waarover het HvJ EU oordeelde in het arrest Van Hilten - van der Heijden16 had betrekking op de Nederlandse woonplaatsfictie van art. 3 SW 1956. Deze regeling heeft als oogmerk te voorkomen dat heffing van schenk- en erfbelasting kan worden ontgaan door emigratie. Heffing van Nederlandse schenk- en erfbelasting is uitsluitend mogelijk als de schenker of erflater ten tijde van de schenking of van zijn overlijden in Nederland woont. Na emigratie zou belastingheffing niet meer mogelijk zijn. 

Om die reden bepaalt art. 3 lid 1 SW 1956 dat ingeval een Nederlander die binnen een periode van tien jaar na zijn vertrek uit Nederland een schenking doet of komt te overlijden, zijn verkrijgers worden belast alsof van een emigratie geen sprake was; de Nederlander wordt in deze tien-jaarsperiode geacht zijn woonplaats in Nederland te hebben behouden.

Naar aanleiding van prejudiciële vragen van Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelde het HvJ EU dat art. 3 lid 1 SW 1956 niet in strijd is met het Europese recht, meer specifiek de vrijheid van kapitaalverkeer. Ook over de toelaatbaarheid van het nationaliteitsbeginsel op basis waarvan art. 3 lid 1 SW 1956 schenkingen door en nalatenschappen van personen met de Nederlandse nationaliteit verschillend behandelt, oordeelde het HvJ EU in positieve zin. Volgens het HvJ EU behoort het tot de Nederlandse bevoegdheid om aan te knopen bij de nationaliteit. Die bevoegdheid mag evenwel niet leiden tot een belemmering van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden. Zo moeten er waarborgen zijn dat deze heffing niet tot dubbele belastingheffing leidt.17

4. Europese Erfrechtverordening

Ten aanzien van nalatenschappen die zijn opengevallen op en na 17 augustus 2015 is Europeesrechtelijk vastgelegd op welke wijze in een internationale casus het toepasselijk erfrecht wordt bepaald.18 Van een internationale casus is onder meer sprake als de erflater overlijdt in een andere staat dan die van zijn nationaliteit, maar ook als tot diens nalatenschap bezittingen behoren die zich bevinden op het grondgebied van een andere staat dan die van zijn nationaliteit c.q. zijn gewone verblijfplaats. 

Tot de datum van 17 augustus 2015 werd vanuit Nederlandse invalshoek de vraag naar het toepasselijke erfrecht bepaald door het Haags Erfrechtverdrag 1989.19 Dit verdrag was alleen door Nederland geratificeerd en daardoor niet in werking getreden. Om dat laatste te kunnen bereiken had het verdrag door drie lidstaten moeten zijn geratificeerd. Op basis van art. 1 Wet Conflictenregeling Erfopvolging was het verdrag echter wel in Nederland van kracht. 

Onder de werking van het Haags Erfrechtverdrag 1989 kon de erflater een rechtskeuze in zijn uiterste wilsbeschikking uitbrengen voor het recht van zijn nationaliteit of voor het recht van zijn laatste gewone verblijfplaats. Zonder rechtskeuze bepaalde het Verdrag dat het erfrecht van de laatste gewone verblijfplaats van toepassing was, als de erflater van die staat de nationaliteit bezat danwel daar vijf jaar of langer voorafgaand aan zijn overlijden woonde.

Nederland paste het op basis van deze verwijzingsregels toepasselijke erfrecht toe, ook als dat het erfrecht betrof van een niet-verdragsluitende staat.

De vraag naar het toepasselijke erfrecht in een internationale casus is een vraag die behoort tot het internationale privaatrecht. Tot de genoemde datum van 17 augustus 2015 bepaalde iedere Europese lidstaat aan de hand van zijn eigen internationaal privaatrechtelijke regels, welk erfrecht van toepassing was. Omdat op basis van deze verwijzingsregels meerdere erfrechtstelsels van toepassing konden zijn, heeft de Europese Raad in zijn bijeenkomst van 10 en 11 december 2009 het Programma van Stockholmaangenomen. Daarin is vastgelegd dat de wederzijdse erkenning van rechtstelsels van de lidstaten op het gebied van de erfopvolging en testamenten tot stand moest worden gebracht.

Ter uitvoering van hetProgramma van Stockholm’ heeft op 4 juli 2012 de Europese Erfrechtverordening (ErfVo) het licht gezien, met als datum van inwerkingtreding 17 augustus 2015. Met uitzondering van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk is de Verordening door alle EU-lidstaten ondertekend.

Ingevolge art. 21 ErfVo is het toepasselijke erfrecht het recht dat op basis van de verwijzingsregels in de ErfVo wordt aangewezen, ook als dit het recht is van een niet-verdragsluitende staat. Door de invoering van deze ErfVo zijn de nationale verwijzingsregels buiten werking gesteld.

Ingevolge art. 21 ErfVo is het toepasselijke erfrecht het erfrecht van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater. De vraag waar de laatste gewone verblijfplaats van iemand zich bevindt is niet meer, zoals dat vanuit Nederlandse invalshoek tot 17 augustus 2015 het geval was, gebonden aan een vijfjaarstermijn. De woonplaats kan onder de verordening veel sneller zijn verlegd. Hoe snel, dat zal moeten worden bepaald op basis van Europees recht en dus door middel van Europese rechtspraak.

Uit de overwegingen 23 tot en met 25 uit de preambule bij de ErfVo blijkt hoe de laatste gewone verblijfplaats van de erflater zou moeten worden bepaald. Uitgangspunt is dat de aangezochte autoriteit zich een oordeel dient te vormen over alle aspecten die het leven van de erflater in de jaren voor zijn overlijden hebben gekenmerkt en daarbij alle relevante elementen in beschouwing te nemen, in het bijzonder de duur en de regelmatigheid van de aanwezigheid van de erflater in de betrokken staat en de omstandigheden van en de redenen voor het verblijf. De aldus vastgestelde gewone verblijfplaats moet, uit het oogpunt van de specifieke doelstellingen van de ErfVo, duiden op een nauwe en duurzame band met de betrokken staat. Maar er zijn situaties waarin het bepalen van de gewone verblijfplaats van de overledene een complexe zaak blijkt. Dat kan het geval zijn als de erflater om professionele of economische redenen, en soms voor langere tijd, in een andere lidstaat is gaan wonen en werken, maar een nauwe en duurzame band met het land van oorsprong heeft behouden. In ’een dergelijke situatie kan, afhankelijk van de omstandigheden, worden geoordeeld dat de erflater zijn gewone verblijfplaats nog in het land van oorsprong had. Andere complexe gevallen kunnen zich voordoen als de erflater afwisselend in verschillende lidstaten heeft gewoond of van staat naar staat is gereisd. In die situatie zou zijn nationaliteit of de plaats waar zich zijn voornaamste goederen bevinden bijzonder kunnen meewegen bij de beoordeling van alle feitelijke omstandigheden. Ten slotte wordt onderkend dat de erflater kort voor zijn overlijden is verhuisd naar de staat van zijn gewone verblijfplaats en uit alle omstandigheden blijkt dat hij kennelijk een nauwere band had met een ander land. In die situatie zou, met de nodige voorzichtigheid, het recht van dat andere land als toepasselijk recht kunnen worden aangewezen.

De rechtspraak over de ErfVo is in algemene zin beperkt en betreft prejudiciële beslissingen die meestal op verzoek van rechterlijke autoriteiten van lidstaten zijn gewezen, waarin het systeem geldt dat de afwikkeling van de nalatenschap plaatsvindt door tussenkomst van een rechter, zoals dat het geval is in Duitsland.20 Het belang van deze beslissingen is voor de Nederlandse notariële praktijk gering.21 Over de laatste gewone verblijfplaats is nog geen arrest gewezen.

Als iemand niet wil dat het erfrecht van zijn laatste gewone verblijfplaats op zijn nalatenschap van toepassing is, dan kan hij een rechtskeuze uitbrengen voor het recht van zijn nationaliteit: het recht ten tijde van de rechtskeuze of ten tijde van zijn overlijden. Bezit iemand meerdere nationaliteiten, dan kan hij een rechtskeuze uitbrengen voor een van deze nationaliteiten. De reden waarom de rechtskeuze is beperkt tot het recht van de nationaliteit van de erflater is dat er een band is tussen de erflater en het gekozen recht. Bovendien wilden de ontwerpers van de ErfVo voorkomen dat een recht wordt gekozen met het specifieke oogmerk om de erfgenamen die recht hebben op een wettelijk erfdeel te kort te doen in hun legitieme verwachtingen.22

De rechtskeuze moet worden gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking.23 De uitgebrachte rechtskeuze heeft betrekking op de gehele nalatenschap.24 Wat heel uitdrukkelijk niet onder het bereik van de ErfVo valt zijn de fiscale aspecten.25 De ErfVo heeft uitsluitend betrekking op de civielrechtelijke aspecten van erfopvolging.

5. Dubbele heffing en het rapport van de EU-Expert Group

5.1 Woonplaats als aanknopingspunt voor de (schenk- en) erfbelasting

De woonplaats is op talloze rechtsgebieden internationaal als aanknopingspunt een belangrijke factor en bepaalt mede26 de afbakening van fiscale heffingsrechten. Ook al is door de ontwerpers van de ErfVo aangenomen dat de gewone verblijfplaats van iemand (in beginsel) op vrij eenvoudige en eenduidige wijze is vast te stellen, dat uitgangspunt kan in twijfel worden getrokken wanneer het gaat om de fiscaliteit.

Dubbele heffing van erfbelasting kan op grond van de woonplaats eenvoudig ontstaan indien een ander land een andere invulling geeft aan het begrip ‘woonplaats’. De woonplaats wordt in veel landen als aanknopingspunt gebruikt voor de heffing van (schenk-) en erfbelasting. Zolang die woonplaats wordt bepaald aan de hand van feitelijke omstandigheden, zal niet snel sprake zijn van dubbele heffing. Maar in sommige landen wordt de woonplaats (mede) bepaald door andere factoren.

Zo baseert het Verenigd Koninkrijk de onbeperkte belastingplicht voor de erfbelasting op het begrip domicile’. Domicile maakt deelt uit van het civielrechtelijk statuut van een persoon. Het begrip is een common law-concept dat ontwikkeld is door rechterlijke beslissingen over de jaren heen. Het feitelijk in een ander land wonen doet de domicile niet teniet gaan. Daarvoor is vereist dat alle banden met het Verenigd Koninkrijk zijn verbroken en dat er geen intentie bestaat om terug te keren naar het land van oorsprong.27 

In Duitsland heeft een persoon volgens § 8 Abgabenordnung (AO) aldaar zijn woonplaats - ‘Wohnsitz’ - op het moment dat hij daar een woning, enkel voor eigen gebruik, ter beschikking heeft. Om deze woning als woonplaats te kunnen aanmerken is het voldoende dat hij daarin door de jaren heen regelmatig verblijft. Daarnaast geeft § 9 AO Abs. 1 een definitie van de gewone verblijfplaats, de zogenoemde ‘gewöhnlicher Aufenthalt’. Dat is de plaats waar iemand gedurende langere tijd verblijft, en daarvoor noemt Abs. 2 een periode van zes maanden of meer. Het is voor het hebben van een gewone verblijfplaats geen vereiste dat iemand een woning permanent ter beschikking staat. Dat is volgens § 8 AO wel een voorwaarde voor de ‘Wohnsitz’.

Zowel wanneer iemand een ‘Wohnsitz’ als een ‘gewöhnlicher Aufenthalt’ in Duitsland heeft, leidt dit aldaar tot een onbeperkte belastingplicht. Voor de inkomstenbelasting strekt de heffingsbevoegdheid zich uit over het wereldinkomen28 en voor de erfbelasting over het wereldvermogen.29

Zo kan in de situatie waarin de gewone verblijfplaats zich in het buitenland bevindt en deze belastingplichtige in Duitsland een woning ter beschikking staat die hij gebruikt voor werkzaamheden in Duitsland, sprake zijn van een dubbele woonplaats en mogelijk van dubbele heffing. 30

Buiten het feit dat iemand onder de Duitse wetgeving twee woonplaatsen kan hebben (zie hiervoor), hanteert Duitsland ook nog enkele woonplaatsficties. De eerste is evenals de Nederlandse woonplaatsfictie van art. 3 SW 1956 gekoppeld aan de nationaliteit (Duitse) en leidt in geval van overlijden tot heffing over het wereldvermogen van de erflater. De termijn van de Duitse regeling wijkt af van die in de Nederlandse woonplaatsfictie. De Duitse regeling verlengt het hebben van een Duitse woonplaats na verhuizing uit Duitsland namelijk niet met tien, maar met vijf jaren.31 Voorts kent Duitsland een woonplaatsfictie voor diplomatieke ambtenaren.32 Ten slotte geldt de Duitse heffingsbevoegdheid ook voor zover de erflater in Duitsland een woning ter beschikking stond. In al deze situaties is sprake van een zogenoemde ‘unbeschränkte Steuerpflicht’ en wordt het wereldvermogen van de erflater in de heffing betrokken.  

5.2 Situsbeginsel als aanknopingspunt

In verband met de hiervoor reeds aangehaalde ontwikkelingen op het gebied van het EU-recht is in Nederland het recht van overgang met ingang van 2010 afgeschaft. Dat is niet het geval in de andere ons omringende landen. Omdat daarbij komt dat iedere lidstaat zijn eigen invulling geeft aan wat onder situsgoederen wordt verstaan, kan dit eenvoudig tot dubbele heffing leiden.

Dubbele heffing doet zich voor in alle gevallen waarin het woonland de woonplaats als aanknopingspunt hanteert en tot de nalatenschap of de schenking in een ander land gelegen situsgoederen behoren, terwijl het situsland die situsgoederen ook wil belasten. Op grond van internationaal aanvaarde maatstaven wordt er in beginsel van uitgegaan dat de heffing op grond van ligging een sterker recht veroorzaakt dan heffing op basis van de woonplaats. Maar in een situatie waarin het woonland een goed gelegen in de andere staat niet als situsgoed erkent, zal de woonstaat geen voorkoming in de dubbele heffing geven.

Zolang iedere staat zo zijn eigen opvattingen heeft over de inhoud van het begrip situsgoed, is er voor het recht van overgang vooralsnog geen sprake van een internationaal aanvaard toedelingsbeginsel van heffingsbevoegdheid.33 In de Aanbeveling van de Europese Commissie betreffende de voorkoming van dubbele belasting inzake schenk- en erfbelasting naar aanleiding van het IFA-congres in Rome in 2011, geeft de commissie in onderdeel 4.1. aan dat een staat voorkoming zou moeten geven voor in een ander land gelegen onroerende zaken en vermogen dat aldaar tot een vaste inrichting behoort.34 Om die aanbeveling effect te laten hebben, is het wel van belang dat de lidstaten op dezelfde wijze invulling geven aan het begrip onroerende zaken; zijn er bronstaat/bronstaat conflicten, dan is onderdeel 4.1.  van de Aanbeveling niet effectief. 35

Naar aanleiding van deze aanbevelingen is in december 2015 een evaluatierapport verschenen van een EU-expert Group, onder de naam ‘Ways to tackle inheritance crossborder tax obstacles facing individuals within the EU’, waarin het systeem ‘one inheritance-one inheritance tax’ wordt voorgesteld.

5.3 Rapport van de EU-Expert Group

De opdracht aan de leden van de Expert Group was om de Europese Commissie, gezien ‘the failure of the [2011] recommendation’, te adviseren bij het vinden van praktische oplossingen voor de belastingproblematiek waar individuen die om diverse redenen binnen de EU migreren, mee te maken hebben. De problematiek werd onderverdeeld in die van grensoverschrijdende situaties in algemene zin en in die van grensoverschrijdende nalatenschappen.

De EU Expert Group, die bestond uit 21 leden afkomstig uit bedrijfsleden, universiteiten36, particuliere organisaties en belastingadviespraktijk, is in de periode van 12 juni 2014 tot 30 juni 2015, vijf keer over beide thema’s bijeengekomen. Direct na de installatie hebben de leden besloten de belastingproblematiek met betrekking tot grensoverschrijdende nalatenschappen (en giften), omwille van het geheel eigen karakter daarvan, tot een apart studie-onderwerp te maken en gescheiden van de algemene problematiek te behandelen.

Het kernpunt van het advies van de EU Expert Group is dubbele belastingheffing over internationale nalatenschappen voorkomen door de heffing slechts aan één lidstaat toe te kennen. De lidstaat die hiervoor het meest aangewezen zou zijn, is die van de gewone verblijfplaats van de erflater.

Met deze keuze wordt aansluiting gezocht bij de hoofdregel van de Europese ErfVo - de laatste gewone verblijfplaats - en dat heeft onder meer als voordeel dat het antwoord op de vraag waar de gewone verblijfplaats van de erflater zich bevindt, civiel- en fiscaalrechtelijk hetzelfde wordt beoordeeld. Voorts kan gebruik worden gemaakt van de ervaringen op het terrein van de sociale zekerheid, de EU-Verordening 883/2004, op grond waarvan al sinds jaren een systeem geldt dat de onderworpenheid aan een socialezekerheidssysteem toewijst aan slechts een land, ook als een individu in meerdere landen actief is.

Alhoewel de EU Expert Group aangeeft voor het systeem ‘one inheritance- one inheritance tax’ voorstander te zijn van EU-regelgeving, en niet van een multilateraal verdrag, wordt gelijktijdig in het advies aangeraden het probleem van de belastingheffing over situsgoederen op te lossen door lidstaten daarover aanvullende afspraken te laten maken. Dat is opmerkelijk, omdat dat laatste mijns inziens toch op het starten van verdragsonderhandelingen duidt.

Zou overigens (op termijn) daadwerkelijk worden gekozen voor het systeem waarbij het woonland van de erflater het heffingsrecht heeft, dan rijst de vraag naar de aanknopingspunten voor de heffing, die niet alleen samenhangen met de ligging van onroerend goed. Zo hanteert Nederland als uitgangspunt voor de heffing de woonplaats van de erflater.37 Duitsland daarentegen hanteert als aanknopingspunten voor de successierechtheffing de woonplaats van de erflater en die van de erfgenaam.38 Overlijdt iemand met de Duitse nationaliteit die op het moment van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, dan zou exclusief de Nederlandse Successiewet 1956 van toepassing (moeten) zijn. Ook al woont een van zijn erfgenamen op Duits grondgebied, de heffingsbevoegdheid van Duitsland is geëindigd, doordat de erflater zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

De Europese Commissie heeft tot dusverre met het rapport van de EU Expert Group en de aanbevelingen daarin niets gedaan. Deze nieuwe poging om een oplossing te vinden voor de verstorende werking van dubbele belastingheffing over nalatenschappen (en giften) binnen de EU, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de gewone verblijfplaats van de erflater - een holistische aanpak - is zeker een weg die nadere aandacht verdient.39

Wordt gekozen voor EU-wetgeving dan betekent dit dat de uitleg daarvan, evenals dat het geval is voor de regels van de Europese ErfVo, aan de Europese rechter is. Of dat past bij het karakter van de erfbelastingwetgeving, waarvan de bevoegdheid op dit moment bij de lidstaten ligt, is de vraag.40

6. Afronding

In een periode van bijna 15 jaar zijn er op het terrein van internationale nalatenschappen diverse ontwikkelingen geweest, waarvan enkele concrete wijzigingen teweeg hebben gebracht.

Zo heeft de rechtspraak van het HvJ EU er voor Nederland toe geleid dat het recht van overgang is afgeschaft. Door de inwerkingtreding van de Europese ErfVo hanteren de lidstaten die deze verordening hebben ondertekend dezelfde aanknopingspunten voor de bepaling van het toepasselijke erfrecht. Wat betreft de voorkoming van dubbele schenk- en erfbelasting is het gebleven bij de Aanbevelingen van de Europese Commissie en het rapport van de door de Commissie ingestelde EU Expert Group.

Comments
0
comment
No comments here
Why not start the discussion?