Skip to main content
SearchLoginLogin or Signup

Die blaue Blume | Over filosofie, literatuur en filosofisch-literaire grensgangers

Published onJun 27, 2024
Die blaue Blume | Over filosofie, literatuur en filosofisch-literaire grensgangers
·

ὁ ἄναξ οὗ τὸ μαντεῖόν ἐστι τὸ ἐν Δελφοῖς οὔτε λέγει οὔτε κρύπτει ἀλλὰ σημαίνει – de heer aan wie het orakel toebehoort dat zich te Delphi bevindt legt uit noch verbergt, maar toont

(Heraclitus fr. B93)

Groot dichter, scherpzinnig essayist, hooggeleerd filosoof, bedreven journalist, onderhoudend reischroniqueur, venijnig criticus, welingelicht politiek commentator, ongebruikelijk religie­wetenschapper, hilarisch satiricus, profeet van Oudtestamentische proporties, meester van de smakelijke anekdote, psychoanalyticus avant la lettre en wonder van cultuur-historische eruditie, de gevatte kosmopoliet en verlichte romanticus Heinrich Heine was het allemaal. Heine was een geboren grensganger en wisselde moeiteloos van perspectief. Niet alleen begreep hij zowel Duitse als Franse denkwijzen, gevoeligheden en wederzijdse projecties, maar ook hoe het metafysisch raamwerk van het christendom verschilt van dat van het jodendom, hoe de joods-christelijke mindset weer fundamenteel andere uitgangspunten hanteert dan Homerus, hoe de vrouwelijke blik soms een nuance opmerkt die aan mannen voorbijgaat, en vooral hoe meerderheden de wereld nu eenmaal anders plegen in te schatten dan wie deel uitmaakt van een minderheid.

In 1831, het jaar dat Heine de Duitse landen achter zich liet om in een min of meer zelfgekozen ballingschap voorgoed naar Parijs te verhuizen, genoot hij al een aanzienlijke reputatie als schrijver en dichter. Vooral zijn dichtbundel Buch der Lieder uit 1827 was bij een breed publiek in de smaak gevallen. De gedichten in dit werk waren veelzijdig, muzikaal en uitermate soepel en hadden die onmiskenbaar Heineaanse combinatie van diepgang en nonchalante luchtigheid. Anders dan sommige van zijn collega’s begreep Heine dat alleen maar romantisch zwijmelen en grübeln snel verveelt. Veel van zijn gedichten hebben dan ook een lichtelijk brutale twist waardoor de nietsvermoedende lezer uit de ijle wolken naar beneden tuimelt en stevig met beide benen op de grond belandt. Niettemin treffen we in Heine’s dichtwerk ook onbekommerd veel Herz en Schmerz aan, en niet nader toegelichte Sehnsucht.

Vooral dat laatste, dat onbestemde verlangen, was voor de Duitse romantici typerend. Ze hunkerden zeer innig naar ‘iets’, – iets zeer betekenisvols dat naar hun mening ontbrak in het moderne no-nonsense bestaan en oneindig begerenswaardig was, een vorm van spirituele vervulling wellicht. Beschrijven kon je het niet, daarvoor was het te fijn en te ongrijpbaar. Hooguit kon je het mysterieuze doel van verlangen proberen te vangen in poëtische beelden. Zo was het sinds Novalis’ Heinrich von Ofterdingen gebruikelijk om het te verzinnebeelden door een etherische blauwe bloem. Ondanks al zijn spotternijen nam Heine de romantische Sehnsucht zijn leven lang serieus. In zekere zin waren zijn ironische kwinkslagen zelfs een eerbetoon aan het onbereikbare ideaal; het ontzag was zo groot dat er niets anders opzat dan er in hemelsnaam maar grappen over te maken. Heine was, om een uitdrukking van Diderot te gebruiken, “léger et profond.”1

De voornaamste reden voor Heine’s vertrek naar Parijs, waar hij vaste gast werd in de zogeheten ‘salons’ en waar hij tot aan zijn dood in 1856 zou blijven, was het verslechterende politieke klimaat aan het thuisfront. Zijn vrije geest stuitte steeds vaker op censuur en ook namen antisemitische voorvallen in aantal en hevigheid toe, zodat hij niet alleen meer en meer gehinderd werd in zijn persoonlijke en artistieke ontplooiing, maar ook moest vrezen voor zijn veiligheid. Dus, toen het hem daagde “dat ze in de Spandaugevangenis de ijzeren voetboeien niet voorverwarmden en hij bovendien besefte dat die inrichting te ver van de kust lag om er dagelijks verse oesters op zijn bord te kunnen verwachten, besloot hij zijn heil elders te zoeken en naar Parijs uit te wijken.”2 Het citaat schildert Heine ten voeten uit, maar past net zo goed bij dichter-filosoof Maarten Doorman, die in de ruim dertig jaar dat ik hem ken zich nog nooit aan enige autoriteit ook maar iets gelegen heeft laten liggen. Waar anderen soms verbeten de confrontatie aangaan of zich tandenknarsend onderwerpen aan de toenemende controlezucht die de Nederlandse universiteiten in zijn deprimerende greep houdt, weet Doorman altijd op het juiste moment te verdwijnen om vervolgens goedgemutst op een ander speelveld weer op te duiken – in zijn hoedanigheid van dichter, journalist of jurylid, of hij is weer eens ergens benoemd als hoogleraar, of gewoon kalmpjes aan het schrijven in Frankrijk of Noorwegen –, in ieder geval heeft hij nooit ergens last van en doet hij altijd precies waar hij zin in heeft. Zijn ontspannen houding komt daarbij allerminst voort uit opportunisme. Als het erop aankomt verdedigt hij de academische waarden met verve, en bovendien is hij altijd zeer genereus met waardevolle hulp als minder fortuinlijke collega’s tussen wal en schip dreigen te raken. Hij bijt zich alleen niet vast, maar beziet de wereld van een afstandje en met humor, en dat blijkt vaak heel effectief.

Terug naar Heine. Diens grensgangerschap tussen het Duitse en het Franse cultuurgebied mag dan op de eerste plaats zijn voortgekomen uit het feit dat hij in eigen land een persona non grata was – of dreigde te worden –, zijn verblijf in den vreemde had ook voordelen. De rol van buitenstaander maakte hem niet verbitterd en evenmin was hij ontworteld, hoewel hij in zijn Parijse jaren veel heimwee had naar zijn geboorteland. Eigenlijk was Heine vanuit het verre Frankrijk als schrijver op zijn best. Het vlijmscherpe maar oergeestige Deutschland, ein Wintermärchen uit 1844 was zonder zijn Franse ervaringen en erudiete internationale blik niet goed denkbaar geweest (waarbij het geen geringe prestatie is dat zelfs na een kleine twee eeuwen zelfs de door de censuur gekuiste versie van dit werk nog grappig is). Heine was Europees georiënteerd en had weinig op met bekrompen nationalisme. Maar evenmin bekende hij zich tot de meer wezenloze vormen van universalisme, rationalisme en al die andere verlichte ‘ismes’ die, vaak met de beste bedoelingen, een verstikkende deken van eenvormigheid over alles heen trachten te leggen. Daarvoor had hij te veel mensenkennis en was hij te goed thuis in de Europese geschiedenis, kunst en cultuur.

Het belang van de literair-culturele grensganger kan moeilijk overschat worden. Zo ziet de Europese Unie zichzelf graag als een gemeenschap die gebaseerd is op gedeelde waarden. De waarden die in dit verband vaak genoemd worden zijn die van democratie, rechtsstaat, mensenrechten, vrijheid en gelijkheid; die zouden de kern vormen van de Europese identiteit. Het benoemen en onderschrijven van abstracte waarden is eenvoudig, maar uitwerken wat ze in de praktijk (kunnen) betekenen notoir ingewikkeld. Doorman wijst er geregeld op dat dit laatste geenszins alleen een uitdaging is van logisch-cognitieve aard, ook de imponderabilia leggen gewicht in de schaal: “Toekomstige samenwerking bestaat behalve uit praktische maatregelen, beleid, diplomatieke vaardigheden en wetgeving uit onderling vertrouwen en wederzijds begrip van culturele, historisch gegroeide tegenstellingen,” schrijft hij bijvoorbeeld in Een jager in het woud: Frankrijk, Duitsland, Europa.3 Grondig, en bovenal empathisch, inzicht in elkaars contingente wereldbeelden is nodig, anders komen die zo mooi ontworpen idealen niet tot leven en blijven ze zo plat als een dubbeltje, hetgeen om allerlei redenen zeer gevaarlijk is. Het is zaak om oog te hebben voor de subtiele verschillen in perceptie die vaak ongemerkt met de cultuur meekomen Als die over het hoofd worden gezien, hebben ze de neiging hun eigen duistere gangetje te gaan en roet in het eten te gooien. Eigenlijk zou boven het bureau van iedere ambtenaar van de Europese Unie een bordje gespijkerd moeten worden met daarop Doormans Heraclitisch geformuleerde aforisme: “Synoniemen bestaan niet”!4

Er bestaat ook een ander soort van grensgangerschap, namelijk die tussen de filosofie en de literatuur. Ook hiervoor geldt dat de happy few die thuis zijn op beide terreinen de meeste kans hebben de reikwijdte, maar ook de beperkingen, van elk van beide te zien. Doorman heeft zich zowel in de filosofie als in de literatuur bewezen en stelt: “Het verschil tussen literatuur en filosofie is simpeler dan menigeen denkt. Filosofie probeert dingen te verhelderen. Literatuur maakt dingen ingewikkeld.”5

Het fundamentele verschil tussen filosofie en literatuur is een belangrijk punt van aandacht in de laatste twee boeken van de Nederlandse filosoof L.M. de Rijk, in zijn geval vooral vanuit de filosofie gedacht. Eenvoudig gezegd, beschouwt De Rijk de filosofie als een denken dat zich stap voor stap redenerend, dus op rationeel toetsbare wijze, bezighoudt met het verhelderen van zogeheten fundamentele vraagstukken. De filosofie probeert bij te dragen aan ons weten en hoort volgens hem dan ook thuis in het ‘waarheidsdomein’ (‘waarheid’ uiteraard niet in absolute zin, maar altijd als voorlopige constructie vanuit een bepaald perspectief). Daartegenover spreekt De Rijk van het ‘werkzaamheidsdomein’, waar volgens hem niet zozeer gestreefd wordt naar het doen van (logisch en/of empirisch) toetsbare uitspraken, maar eerder naar wat ‘werkt’, dus zinvol is. Zijn stelling is dat filosofie en wetenschap het beste floreren in het waarheidsdomein, terwijl de kunsten, en onder meer ook religies, hun natuurlijke habitat hebben in het werkzaamheidsdomein.6

Om een mogelijk misverstand te voorkomen: menselijke communicatie hoeft natuurlijk niet altijd precies onder de ene of juist de andere noemer te vallen. Een filosoof of wetenschapper schrijft misschien best op een onderhoudende manier en kunstenaars integreren soms toetsbare informatie in hun artistieke werk. Waar het om gaat is dat er een principieel verschil in doelstelling is tussen de kunsten enerzijds en filosofie en wetenschap anderzijds. Het is dan ook goed om beide terreinen in ieder geval conceptueel uit elkaar te houden, en wel om de voor de hand liggende reden dat het maken van categoriefouten anders op de loer ligt. Literaire werken, alle vormen van kunst, geven primair uitdrukking aan wat ons emotioneel raakt; ze sluiten aan bij wat ons beweegt, misschien zelfs zonder dat we het beseffen, en appelleren aan ons spontane vermogen om de werkelijkheid op uiteenlopende manieren in voor ons zinvolle kaders te plaatsen. Dat is iets volstrekt anders dan het nastreven van logisch-empirische feitelijkheid. Wanneer bijvoorbeeld in een roman of film dreigende wolken zich samenpakken, dan is het niet nodig dat lezers of kijkers zich in de meteorologische achtergronden daarvan verdiepen, maar wel dat ze het beeld van die wolken als zinvol ervaren in de context van de rest van het kunstwerk, anders gezegd dat ze de symbolische betekenis daarvan vatten.

Dat het in het werkzaamheidsdomein niet primair om ‘waarheid’ gaat, is goed te illustreren aan de hand van een kort gedicht uit Heine’s al eerder genoemde Buch der Lieder:

Am Kreuzweg wird begraben,

Wer selber sich brachte um;

Dort wächst eine blaue Blume,

Die Armesünderblum’.

Am Kreuzweg stand ich und seufzte;

Die Nacht war kalt und stumm.

Im Mondschein bewegte sich langsam

Die Armesünderblum’.7

Enige praktische informatie is misschien gewenst. Het Duitse woord Kreuzweg heeft een aantal connotaties. In de eerste plaats betekent het ‘kruispunt’, maar het kan ook ‘kruisweg’, dus ‘lijdensweg’ betekenen. Verder is er nog de uitdrukking am Kreuzweg stehen, dat wil zeggen ‘voor een moeilijke beslissing staan.’ Ook goed om te weten: de Armesünderblume, dus de ‘bloem der arme zondaars’, is een bepaalde cichorei met blauwe bloempjes. Die plant heet zo omdat hij veel voorkomt net buiten bewoond gebied, onder meer bij kruispunten buiten de dorpskernen waar men volgens het Deutsches Rechtswörterbuch in het verleden – zoals het lyrische ik van het gedicht immers ook meedeelt – mensen placht te begraven die zichzelf van het leven hadden beroofd.8 Met het kruispunt in het gedicht zal dus, letterlijk of metaforisch, zo’n plek op de grens van menselijke bewoning en natuur bedoeld zijn. Traditioneel werden deze plekken gezien als een trefpunt van geesten.9 Iets moderner gezegd gaat het bij het kruispunt in het gedicht misschien om een – wederom al dan niet metaforische – plaats waar onze diepste angsten en verlangens naar boven komen, en de betekenissen van ‘moeten beslissen’ en ‘lijden’ zullen ook meespelen.

Als we met deze achtergrondinformatie het gedichtje lezen, dan valt (zonder enige pretentie van uitputtende behandeling) met weinig moeite vast te stellen dat het lyrische ik aan de lezer laat weten suïcidale gedachten te hebben gekoesterd. (Hoe serieus die gedachten waren, valt overigens te bezien. Het gedichtje is veel te theatraal en over the top om werkelijk morbide te zijn. Ook de vloeiende cadans maakt het gedichtje onzwaar.)

Echter, hoe komen we tot deze evidente conclusie? Toch alleen door in het dichterlijke beeld een samenhang in betekenis te zien; causale samenhangen spelen hier geen rol. Hoewel het er niet letterlijk staat, kan het niet anders of het zachtjes wiegende bloempje in de maneschijn correspondeert op de een of andere wijze met een melancholische stemming van het lyrische ik. Het gedichtje bestuderen alsof het zich zou afspelen in het waarheidsdomein is overduidelijk misplaatst. Het is zinloos om ons af te vragen of het lyrische ik die blauwe kleur eigenlijk wel kan zien, zo midden in de nacht. En zo nee, dan is het geen goed gedicht! En bewoog het bloempje wel echt? Zou het lyrische ik niet aan het fantaseren zijn, of zelfs liegen? Misschien zat hij of zij het bloempje trouwens wel telepathisch te bestralen; in dat geval mag het geen wonder heten dat het bloempje bewoog, dus daar moeten we dan geen diepere betekenis achter zoeken!

Natuurlijk kan men wel proberen enige meer redelijke causale verklaringen te geven voor het in het gedicht geschilderde beeld, bijvoorbeeld dat de ik-figuur wellicht zo depressief was dat hij of zij hallucineerde, maar om het gedicht te begrijpen en te waarderen zijn dit soort verklaringen volkomen overbodig. Bovendien is het onmogelijk om te bepalen of het bloempje in ‘werkelijkheid’ bewoog of niet, en dat maakt ook niet uit; het bewegen van de bloem, of dit nu geacht wordt echt te zijn of ingebeeld, heeft een rijke symbolische betekenis, zowel voor de ik-figuur als voor de lezer. De ik-figuur legt geen logisch-causale, maar associatieve verbanden, en de lezer wordt nadrukkelijk uitgenodigd om hetzelfde te doen. Waar het in de poëzie om gaat is niet waarheid, maar zin, dat je ne sais quoi dat niet kan worden uitgespeld en waarvoor de Romantiek meer oog heeft dan de Verlichting.

Ach ja, dat ongrijpbare iets. Het blijft ons achtervolgen dan wel jagen we het na. Als we Doorman mogen geloven, zijn wij mensen trouwens niet de enigen in het universum die in staat zijn om te lijden aan onbestemde verlangens. Het volgende tweetal gedichten komt uit Doormans bundel Je kunt bellen.10

DOORSTUREN

Vorig jaar heeft uop onze hond gepast.

Sindsdien is hij

iets kwijt. Een zucht

zeewier geur van een kastpoot

potgrond nat metaal

de lucht van een sponning

of het kraken ’s nachts

van iets. Wij

willen dat terug.

En wel dinsdag.

Bent u nou helemaal


TERUGSTUREN

Vorig jaar heb ik

op uw hond gepast. Sindsdien zit ik

met iets waar ik vanaf wil.

Ik stuur het u zoveel

mogelijk op want ik

mag wel zeggen dat ik

er gek van word.

Alleen krijg ik

het niet te pakken

om in een brief te doen,

in deze envelop

Licht geformuleerd en met veel humor zijn deze regels verre van oppervlakkig. Wat ze uitdrukken is niet ‘waar’ in enige letterlijke betekenis van het woord. Er wordt niets geclaimd wat iemand met redelijke argumenten zou kunnen onderschrijven of bestrijden, en toch komen de woorden precies goed aan. Wat hier indirect aan de orde gesteld wordt is het verschil tussen waarheid en werkzaamheid, en zonder geleerd exposé of andere poespas wordt dit verschil in één keer overtuigend neergezet. De dichter legt niet uit en verbergt ook niet, maar communiceert door eenvoudigweg te tonen. Hij is léger et profond.

Bibliografie

Bächtold-Stäubli, H. (red.) (1986 [1932]). Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. Berlin / Leipzig: Walter de Gruyter.

Diderot, D. (1875 [1769]). Le Rêve de D’Alembert. In J. Assézat & M. Tourneux (red.), Oeuvres complètes de Diderot, vol. II. Paris: Garnier Frères, pp. 122-181.

Doorman, M. (2013). Je kunt bellen, Gedichten. Amsterdam: Prometheus.

Doorman, M. (2017). Doormans klein handorakel. Honderd aforismen. Nijmegen: Flanor.

Doorman, M. (2023). Een jager in het woud: Frankrijk, Duitsland, Europa. Amsterdam: Prometheus.

Heine, H. (2006 [1827]). Buch der Lieder. Neu-Isenburg: Melzer.

Heine, H. (2013 [1844]). Deutschland. Ein Wintermärchen. Mit einem Nachwort von Thomas Rosenlöcher. Berlin: Insel Verlag.

Jung, C.G. (31981 [1950]). Über die zwei Arten des Denkens. In Symbole der Wandlung (= Gesammelte Werke 5). Olten und Freiburg im Breisgau: Walter-Verlag, pp. 25-54.

Rijk, L.M. de (22008). Religie, normen, waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat. Amsterdam: Bert Bakker.

Rijk, L.M. de (2010). Geloven en weten. Pleidooi voor een sober atheïsme. Amsterdam: Bert Bakker.

Waal, F. de (82015 [2013]). De bonobo en de tien geboden. Amsterdam: Atlas Contact.

Comments
0
comment
No comments here
Why not start the discussion?