De dialectiek tussen Verlichting en Romantiek loopt als een rode draad door het cultuurfilosofisch oeuvre van Maarten Doorman. Bij (her)lezing van De romantische orde, Rousseau en ik en het recent verschenen Een jager in het woud, drie boeken die samen zo’n twee decennia omspannen, komt de tegenstelling tussen Verlichting en Romantiek steeds terug. Die oppositie blijkt ook de probleemontwikkeling in de opeenvolgende boeken te stuwen. Met zijn kenmerkende, lichtvoetige stijl weet Doorman de cultuurgeschiedenis van Europa toegankelijk te houden (of maken) voor een breed publiek, en tegelijkertijd in te zetten voor eigentijdse cultuurkritiek. Doormans eruditie laat hem, ogenschijnlijk met groot gemak, ontwikkelingen in Frankrijk, Duitsland en Engeland met elkaar verbinden, onder verwijzing naar uiteenlopende maatschappelijke domeinen als politiek, opvoeding, onderwijs en wetenschap, en de kunsten in het bijzonder. Hij beweegt behendig van Wagners opera Die Meistersinger von Nürnberg (1868) naar het popfestival Woodstock (1969); van Coleridge naar Houellebecq; van Friedrichs De chasseur in het woud (1813/1814) naar Jeff Koons. In zijn duiding van deze cultuuruitingen verbindt hij filosofische abstractie met persoonlijke ervaringen. De dialectiek tussen Verlichting en Romantiek kan op onverwachte momenten naar voren komen.
Recent las ik een korte biografische schets van fysicus en Nobelprijswinnaar Peter Higgs, naar aanleiding van diens overlijden. Wetenschapsjournalist Margriet van der Heijden tekende voor die necrologie in de NRC. Higgs wordt door van der Heijden neergezet als een romantisch genie. Zijn briljante idee over hoe massa in het universum tot stand komt, wordt tot één van de diepste inzichten in de naoorlogse theoretische fysica gerekend. Higgs’ theorie valt te situeren in de studie van elementaire deeltjes en hun bijbehorende velden. Van der Heijden schetst het leven van een ietwat teruggetrokken hoofdpersoon, die na zijn pensionering geen televisie keek maar wel naar jazzplaten luisterde. Naar mijn inschatting heeft Higgs’ voorspelling van het bestaan van een (later naar hem genoemd) boson tot één van de duurste experimentele toetsingen ooit geleid. In ondergronds gelegen, daartoe speciaal aangelegde, uitgebreide voorzieningen, zijn bij CERN, nabij Génève, jarenlang botsingsexperimenten met zeer hoge energie uitgevoerd. Fysici verbonden aan tientallen universiteiten hebben de daarmee verkregen data vervolgens geanalyseerd, op zoek naar de spreekwoordelijke speld in de hooiberg, uiteindelijk met positief resultaat. Weinig briljante ideeën hebben zoveel gekost, en zo’n beperkt praktisch nut opgeleverd.
Ik heb bovengeschetste spanning tussen Verlichting en Romantiek aan den lijve mogen ervaren. Voorafgaand aan mijn carrière als historicus van onderwijs en wetenschappen, heb ik een opleiding als theoretisch fysicus genoten. In die tijd was de verhouding tussen onderzoekers in de experimentele en theoretische Hoge Energie Fysica doortrokken van de dialectiek tussen Verlichting en Romantiek. Maar ook weer niet helemaal. Een groot deel van de theoretische fysici liet net als Higgs hun verbeeldingskracht de vrije loop; een kleiner deel verkoos meer pragmatische benaderingen. Onder de experimentele fysici speelde iets vergelijkbaars, maar lagen de verhoudingen omgekeerd. Doorman realiseert zich dergelijke beperkingen van de dialectische analyse ten volle. Hij komt er herhaaldelijk op terug, onder andere in de inleiding van De romantische orde. De dialectiek berust op stereotypes, zo beklemtoont hij. Frankrijk omarmde de Romantiek met aanzienlijke vertraging ten opzichte van Duitsland en Engeland. Het ontstaan van Verlichting en Romantiek als transnationale duidingscategorieën kent een complexe ontwikkeling; pas in de loop van de negentiende eeuw zou deze gestalte krijgen. Doorman verwijst in dit verband terecht naar het grensverleggende werk van Joep Leerssen. Hij constateert bovendien dat historici zich wat ongemakkelijk kunnen voelen bij het aanwijzen van de romantische orde als een épistémè in Foucaults zin.
Als cultuurhistoricus ben ik mij steeds meer gaan afvragen hoe de cruciale veranderingen die de natuurwetenschappen in de decennia rond 1800 doormaken passen in hun bredere context. Doorman verwijst daarvoor onder andere naar Kosellecks concept Sattelzeit, de periode waarin zich een nieuw historisch tijdsbesef, gekenmerkt door een open toekomst, ontwikkelt. Ook in mijn onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw speelde Koselleck een belangrijke rol, die ik verbond met een groeiende oriëntatie op processen in (de organisatie van) uiteenlopende maatschappelijke domeinen als het recht, de geneeskunde en het hoger onderwijs in zijn algemeenheid. Andere karakteriseringen van de transformatie in de natuurwetenschappen vanaf 1800 benadrukken disciplinevorming, professionalisering of specialisering. Dergelijke typeringen, inclusief Kosellecks duidingsschema, hebben gemeen dat ze de uitkomst van de veranderingen vooropstellen. Daardoor geven ze weinig inzicht in de drijvende krachten achter de transformatie. Eenzelfde beperking kleeft mijns inziens aan typeringen van wetenschappers als ‘verlicht’ of ‘romantisch’. Dergelijke karakteriseringen komen vaak achteraf; voor tijdgenoten hadden ze nog weinig specificiteit of zeggingskracht. Voor de natuurwetenschappen rond 1800 geldt dat in het bijzonder.
In het desbetreffende hoofdstuk in De romantische orde besteedt Doorman veel aandacht aan de moeilijkheden om voor de periode rond 1800 scherpe demarcatielijnen tussen Verlichting en Romantiek in de natuurwetenschappen aan te wijzen. Lange tijd was het vanzelfsprekend om de rationaliteit van wetenschap tot de Verlichting te rekenen. Dat het genie van de wetenschapper in romantische termen werd gevat, deed daar weinig aan af. Het illustreert, zo Doorman, de paradoxen waarmee de Romantiek omgeven is. Onderdeel van de associatie van wetenschap met rationaliteit, zo beschrijft hij, leidde ertoe dat lange tijd romantisch georiënteerde wetenschappers als geïsoleerde individuen werden behandeld, los van hun culturele context. Maar Doorman constateert ook een kentering onder wetenschapshistorici om de romantische natuurwetenschap meer serieus te nemen. Daarvoor verwijst hij met name naar Robert J. Richards’ The Romantic Conception of Life, waarin deze omstandig de romantische wortels van Charles Darwins evolutieleer blootlegde, en de gevestigde orde in het Darwin-onderzoek uitdaagde. In 2012, acht jaar na het verschijnen van De romantische orde, zou John Tresch in The Romantic Machine een lans breken voor de vele kruisbestuivingen tussen Romantiek, technologie, wetenschap en sociale hervormingen in post-Napeleontisch Frankrijk.
De publicatie van Robert Richards’ The Romantic Conception of Life zal waarschijnlijk geïnterfereerd hebben met Doormans afrondende werkzaamheden aan De romantische orde. Daarin houdt hij vast aan de spanningsverhouding tussen Verlichting en Romantiek voor de natuurwetenschappen, ook als hij, net als Richards terug gaat naar Goethes tijd. Doorman beschrijft Goethes controverse met Newton over de kleurenleer als een cruciaal moment: “De Romantiek verwierf zich identiteit en werd pas volwassen door Newton tot vijand te maken en door wetenschap in de voor Romantiek zo kenmerkende polaire denktrant naar gene zijde te verbannen.”1 Ik denk dat er meer speelde rond die kleurentheorie, wat tevens nieuw licht kan werpen op de drijvende krachten achter de veranderingen in de natuurwetenschappen rond 1800. Doorman bespreekt Goethes kleurenleer vanuit diens polemiek met Newton, zoals gebruikelijk in de literatuur waarnaar De romantische orde verwijst. Zoals Richards naar Schelling terugkeert om de evolutietheorie van Charles Darwin vanuit een eerder perspectief aan te lichten, wil ik aandacht vragen voor Charles’ grootvader, Erasmus Darwin, om Goethes kleurenleer te contextualiseren.
Erasmus Darwin wordt onder andere herinnerd om diens vroege gedachten over evolutie, vergelijkbaar met tijdgenoten als Carl Friedrich Kielmeyer en Jean-Baptiste de Lamarck. Hoewel Erasmus Darwin niet de faam heeft verworven die zijn kleinzoon ten deel is gevallen, werd hij in zijn tijd toch beschouwd als een grootheid. Hij stond te boek als een uitmuntend arts. Van heinde en verre togen patiënten per koets naar de Midlands om hem te consulteren. Erasmus Darwin was lid van de Lunar Society, waar entrepreneurs, uitvinders, en pedagogen met elkaar van gedachten wisselden. Hij was zelf ook als uitvinder actief; als zodanig verbeterde hij het besturingsmechanisme van koetsen en werkte hij aan luchtballonnen en een kopieermachine. Daarnaast schreef Erasmus Darwin boekvullende, didactische gedichten als The Temple of Nature en The Botanic Garden. Als activist steunde hij de afschaffing van de slavernij. In zijn Zoonomia; or, the Laws of Organic Life bepleitte Erasmus Darwin een methode van specifieke analogie voor de levenswetenschappen, gebaseerd op de zorgvuldige vergelijking van effecten in verschillende organen; een methode die hij naast de fysica en de chemie plaatste. Valt Erasmus Darwin te karakteriseren als een romanticus, zoals vaak gebeurt? Of als een verlicht denker met oog voor praktisch nut en een nieuwe maatschappelijke orde? In ieder geval was Erasmus Darwin zeer veelzijdig, iets wat voor veel wetenschappers uit die tijd opgaat. Ik zie in Erasmus Darwin vooral een grensganger; ik zal daar later op terugkomen. Maar wat heeft Erasmus Darwin met Goethe van doen?
Erasmus Darwins Zoonomia verscheen in verschillende vertalingen, binnen het jaar in het Duits en met serieuze vertraging in het Frans. In Zoonomia werd ook het stuk opgenomen dat hij, naar algemeen wordt aangenomen, schreef voor zijn zoon Robert Waring, en dat laatstgenoemde, negentien jaar oud, voorlegde als dissertatie aan de Leidse universiteit. Het relatief korte traktaat, met als titel ‘New Experiments on the Ocular Spectra of Light and Colours’ zou tot omstreeks 1835 in Engeland als belangrijkste referentie fungeren voor het fenomeen van de ‘ocular spectra’, zoals ik in het artikel ‘Nachbilder, Natur und Wahrnehmung’ in meer detail heb uiteengezet. Goethe geeft aan in hoge mate door Erasmus Darwin (en diens artikel over ‘Ocular spectra’) geïnspireerd te zijn, en stort over een lange periode loftuitingen over hem uit.2 Een brief aan Clemens, gedateerd 15 januari 1826, spreekt boekdelen: “The merits of this man [Erasmus Darwin] have long been known to me, and through him I have been helped on my scientific paths in more than one respect.”3 Zoals Erasmus Darwin lange tijd de belangrijkste referentie voor het fenomeen van de ‘ocular spectra’ in Engeland zou blijven, zo zou Goethe die rol in Duitsland vervullen op het gebied van de ‘physiologische Farben’. Tot 1835 valt van spanningsverhoudingen tussen Verlichting en Romantiek op het gebied van de kleurenleer nog weinig te bespeuren. ‘Colores adventitii’, ‘accidental colours’, ‘ocular spectra’, of ‘physiologische Farben’ werden overwegend als abnormale of marginale verschijnselen beschouwd.
Maar hoe zit het dan met het fameuze of infame prisma dat Goethe voor zijn oog hield? Kwam Goethe niet op basis van de gekleurde randen op de raakvlakken van licht en donker die dat produceerde tot een kleurentheorie die haaks stond op Newtons basisidee dat wit licht uit zeven prismatische kleuren uiteenviel? De kleurfenomenen die Goethe waarnam toen hij een prisma tegen zijn oog drukte, waren niet voorbehouden aan een romantische geest. In het debat over het aantal primaire kleuren dat Thomas Young in Engeland entameerde, schoof William Hyde Wollaston ook een prisma tegen zijn oog.4 Wollaston behoorde tot de elite van de Britse natuurfilosofen, zoals blijkt uit Usselmans biografie. Een paar jaar later poogde de naturalist en illustrator van natuurhistorische boeken James Sowerby met behulp van een daartoe ontworpen instrument, een chromameter, eenduidigheid in de aanduiding van kleuren te bewerkstelligen, zoals uiteengezet door Brian Dolan. Een prisma dat voor het oog gehouden werd, maakte onderdeel uit van Sowerby’s voorgestelde praktijk.5 Goethe, die zeer goed op de hoogte was van eerdere publicaties over kleuren, kende Sowerby en diens A new Elucidation of Colours.6 Ik kan in die eerste decennia van de negentiende eeuw, wat de natuurwetenschappen betreft, nog weinig bespeuren van een dialectiek tussen Verlichting en Romantiek. Dat brengt mij terug bij mijn eerdere vraag naar de drijvende krachten achter de veranderingen in de natuurwetenschappen rond 1800.
Ik zie in genoemde periode veeleer grensgangers, dan herauten van een naderende dialectiek. Toegegeven, grensgangers klinkt rijkelijk vaag, en ze manifesteerden zich inderdaad op verschillende manieren. Zo intensiveerde de kennisuitwisseling tussen verschillende landen, waarbij nieuwe, commerciële tijdschriften en een toename van vertalingen een versnelling teweegbrachten, zoals fraai uiteengezet door Alex Csiszar. Grensgangers verwijst ook naar nieuwe contexten van waaruit onderzoekers naar specifieke fenomenen keken, wat nieuwe perspectieven opleverde en uiteindelijk de fenomenen zelf niet ongemoeid liet. Nieuwe onderzoeksmethoden en, misschien nog belangrijker, combinaties van methodes kwamen op. Het herhaaldelijk terugkeren van het woord ‘nieuw’ bij de bovenstaande beschrijving van verschillende grensgangen is geen toeval. Aandacht voor het nieuwe kan helpen om veranderingen in de natuurwetenschappen rond 1800 te plaatsen in een veranderende cultuur rond consumptie die zich toen voltrok. De interesse in ‘fashion’, mode en ‘nieuwheid’, zo betoogt Frank Trentmann in The Empire of Things, is een cruciale factor om de radicaliteit van de lange termijn transformatie in consumptie te begrijpen. Van een ‘wasting disease’ werd het een uitdrukkingsvorm van moderniteit. Dat liet ook de natuurwetenschappen en het onderzoek naar kleuren niet ongemoeid.
Het conflict dat na 1835 rond de kleurenleer ontstond werd niet geëntameerd door Goethe of aanhangers van diens vermeende tegenhanger Newton. Onderzoekingen van de Belg Joseph Plateau, en diens interacties met de Franse chemicus M. E. Chevreul, speelden rond die tijd een veel grotere rol. Nieuwe consumptiegoederen, onder andere ‘philosophical toys’ die in Engeland werden aangeprezen, verspreidden zich in ras tempo over Europa, als nieuwe modes. Zij sloten aan bij een interesse voor andere modes, en nieuwe kleurencombinaties. ‘Philosophical toys’ smeedden nauwe banden tussen nieuwe pedagogische idealen, nieuwe laboratoriumpraktijken en alledaags vermaak, zoals ik betoog in het artikel ‘Instructive Toys: Populuxe and Semi-Luxury Goods in Britain, Germany and France (1760-1818)’. Laura Kalba’s Color in the Age of Impressionism brengt de alomtegenwoordigheid van Chevreuls kleurenleer in de Franse mode en tuinkunst rond het midden van de negentiende eeuw fraai in beeld. Georges Roque heeft het belang en de verdraaiingen van Chevreuls kleurenleer voor het impressionisme en neo-impressionisme in bewonderenswaardig detail geanalyseerd. Mijn eerste publicatie over de betekenis van de interacties tussen Plateau en Chevreul dateert van 2001. Nu Doorman met pensioen gaat, besef ik eens te meer dat ook voor mij de tijd begint te dringen om Science Becoming Popular – Phenomena in Transit 1740–1895 af te ronden.
Om veranderingen in de wetenschap rond 1800 te duiden, helpt aandacht voor veranderende consumptiepatronen. Nieuwe producten boden ongekende ervaringen, maar creëerden tevens nieuwe uitdagingen en problemen, ook voor de natuurwetenschappen, zoals Bee Wilson in Swindled fraai uiteen heeft gezet. In dergelijke veranderende en verwarrende tijden gedijen grensgangers. Dat brengt me weer bij Doorman, die zich in zijn analyse van de dialectiek tussen Verlichting en Romantiek ook beweegt tussen verschillende domeinen, genres en cultuuruitingen. Is de dichter, criticus, filosoof Doorman niet een grensganger pur sang? Roept onze huidige tijd niet ook om behendig manoeuvreren tussen het bestaande op zoek naar nieuwe inzichten? Op de achtergrond van Doormans analyse van de dialectiek tussen Verlichting en Romantiek klinken Horkheimer en Adorno’s Dialektik der Aufklärung en Marcuse’s One-Dimensional Man. Meer aandacht voor consumptie, zo besluit ik, kan ons weer dichter bij Marx en het begin van de negentiende eeuw brengen. Ik hoop over die tijd nog veel van Doorman te consumeren.
Csiszar, A. (2018). The Scientific Journal: Authorship and the Politics of Knowledge in the Nineteenth Century. Chicago en Londen: The University of Chicago Press.
Darwin, R. W. [uitgesproken door Erasmus Darwin op 23 maart] (1786). New Experiments on the Ocular Spectra of Light and Colours. Philosophical Transactions of the Royal Society of London, LXXVI.2, pp. 313-348.
Darwin, R.W. (1785). Dissertatio Physico-Medica Inauguralis, Experimenta Nova De Spectris Seu Imaginibus Ocularibus Coloratis Exhibens; Quæ, Objectis Lucidioribus Antea Visis, In Oculo Clauso Vel Averso Percipiuntur, Quam. Lugduni Batavorum: Henricum Mostert.
Dolan, B. (1998). Pedagogy through Print: James Sowerby, John Mawe and the Problem of Colour in Early Nineteenth-Century Natural History Illustration. British Journal for the History of Science, 31.3, pp. 275-304.
Doorman, M. (20123; 2004). De romantische orde. Amsterdam: Prometheus – Bert Bakker.
Doorman, M. (20136; 2012). Rousseau en ik: Over de erfzonde van de authenticiteit. Amsterdam: Prometheus – Bert Bakker.
Doorman, M. (2023). Een jager in het woud: Frankrijk, Duitsland, Europa. Amsterdam: Prometheus.
Elliott, P. (2003). Erasmus Darwin, Herbert Spencer, and the Origins of the Evolutionary Worldview in British Provincial Scientific Culture, 1770–1850. Isis, 94.1, 1-29.
Fara, P. (2012). Erasmus Darwin: Sex, Science & Serendipity. Oxford: Oxford University Press.
Heijden, M. van der (2024, 11 april). Necrologie Peter Higgs (1929-2024) Britse natuurkundige: Fysicus van het ‘ene grote idee’. NRC, Buitenland, p. 15.
Henderson, P. (2015). James Sowerby: The Enlightenment’s Natural Historian. Kew, Richmond, Surrey: the Royal Botanic Gardens, Kew.
Hennis, J. (1981). Goethes Kenntniss britischer Künstler. Zeitschrift für Kunstgeschichte, 44.2, pp. 171-180.
Kalba, L.A. (2017). Color in the Age of Impressionism: Commerce, Technology, and Art. University Park, Pennsylvania: The Pennsylvania State University Press.
King-Hele, D. (1963). Erasmus Darwin (1731–1802). Londen: Macmillan & Co. Ltd / New York: St. Martin’s Press.
King-Hele, D. (1977). Doctor of Revolution: The Life and Genius of Erasmus Darwin. Londen: Faber & Faber,
King-Hele, D. (1986). Erasmus Darwin and the Romantic Poets. Houndsmills en Londen: Macmillan.
King-Hele, D. (1999). Erasmus Darwin: A Life of Unequalled Achievement. Londen: Giles de la Mare Publications.
Krause, E. (1971 [18791]). Erasmus Darwin. With a preliminary notice by Charles Darwin. Westmead, Farnborough, Hants, England: Gregg International Publishers.
McNeil, M. (1987). Under the Banner of Science: Erasmus Darwin and his Age. Manchester: Manchester U.P.
Richards, R., J. (2002). The Romantic Conception of Life: Science and Philosophy in the Age of Goethe. Chicago en Londen: The University of Chicago Press.
Roque, G. (1996). Chevreul and Impressionism: A Reappraisal. The Art Bulletin, LXXVIII, pp. 26-39.
Smith, C. U. M.; Arnott, R. (red.) (2005), The Genius of Erasmus Darwin. Aldershot: Ashgate.
Sowerby, J. (1809). A new Elucidation of Colours, Original Prismatic, and Material; showing their concordance in the three primitives, yellow, red and blue; and the means of producing, measuring, and mixing them; with some observations on the accuracy of Sir Isaac Newton. Londen: Printed by Richard Taylor and Co.
Torrens, H.; Wachelder, J. (2017). Models, Toys and Beddoes’ Struggle for Educational Reform 1790–1800. In T. Levere, L. Stewart, H. Torrens, with J. Wachelder, The Enlightenment of Thomas Beddoes: Science, Medicine and Reform. Londen en New York: Routledge, pp. 206-237.
Trentmann, F. (2016). Empire of Things: How We Became a World of Consumers, from the Fifteenth Century to the Twenty-first. s.p: Allen Lane/Penguin Random House.
Tresch, J. (2012). The Romantic Machine: Utopian Science and Technology after Napoleon. Chicago en Londen: The University of Chicago Press.
Usselman, M.C. (2015). Pure Intelligence: The Life of William Hyde Wollaston. Chicago en Londen: The University of Chicago Press.
Wachelder, J. (1992). Universiteit tussen vorming en opleiding: De modernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren.
Wachelder, J. (2001). Nachbilder, Natur und Wahrnehmung: Die frühen optischen Untersuchungen von Joseph Plateau. In G. Dürbeck, B. Gockel, S. B. Keller, M. Renneberg, J. Schickore, G. Wiesenfeldt & A. Wolkenhauer (red.), Wahrnehmung der Natur—Natur der Wahrnehmung: Studien zur Geschichte visueller Kultur um 1800. Dresden: Verlag der Kunst, pp. 251-273.
Wachelder, Joseph (2007). Toys as Mediators. Icon: Journal of the International Committee for the History of Technology, 13, pp. 135-169.
Wachelder, Joseph (2022). Instructive Toys: Populuxe and Semi-Luxury Goods in Britain, Germany and France (1760-1818). In A. Yagou (red.), Technology, Novelty, and Luxury. München: Deutsches Museum Studies Vol. 12, pp. 45-71. https://www.deutsches-museum.de/museum/verlag/publikation/technology-novelty-and-luxury
Wachelder, J. (2023). A Modernization Perspective on Dutch Universities in the Nineteenth Century: Theoretical Sociology Challenging Historiography. In K. Bijsterveld, & A. Swinnen (red.), Interdisciplinarity in the Scholarly Life Cycle: Learning by Example in Humanities and Social Science Research. Cham, Switzerland: Palgrave Macmillan, pp. 41-60. https://doi.org/10.1007/978-3-031-11108-2_3
Wilson, B. (2008). Swindled: The Dark History of Food Fraud, from Poisoned Candy to Counterfeit Coffee. Princeton N.J. en Oxford: Princeton University Press.
Wollaston, W.H. (1802). A Method of Examining Refractive and Dispersive Powers, by Prismatic Reflections (June 24, 1802). Philosophical Transactions of the Royal Society of London, pp. 365-380.